typ. MBR
rolnr. C0500440/HE
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
vijfde kamer, van 16 januari 2007,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [plaats], [gemeente],
appellant in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
verder: de zoon,
procureur: mr. T.H. Ras,
[GEÏNTIMEERDE],
wonende te [plaats], [gemeente],
geïntimeerde in het principaal appel,
appellant in het incidenteel appel,
verder: de vader,
procureur: mr. C.J. Driesse,
op het bij exploot van dagvaarding van 14 maart 2005 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank 's-Hertogenbosch, sector kanton, locatie Eindhoven tussen de zoon als eiser in conventie, verweerder in reconventie en de vader als gedaagde in conventie, eiser in reconventie onder rolnummer 02/6923 gewezen vonnis van 16 december 2004.
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het vonnis waarvan beroep en naar het daaraan voorafgaande tussenvonnis van 27 november 2003, die zich bij de processtukken bevinden.
2. Het geding in hoger beroep
Van het eindvonnis van 16 december 2004 is de zoon tijdig in hoger beroep gekomen.
Bij appeldagvaarding heeft de zoon onder overlegging van twee producties vier grieven aangevoerd, zijn eis vermeerderd en geconcludeerd zoals in het petitum van deze appeldagvaarding nader staat omschreven.
De vader heeft een akte uitlating wijziging van eis genomen, inhoudende dat tegen de eiswijziging geen bezwaar wordt gemaakt.
Bij principale memorie van antwoord, tevens incidentele memorie van grieven heeft de vader de grieven van de zoon bestreden, in het incidenteel appel een grief aangevoerd en geconcludeerd zoals in het petitum van deze memorie nader staat omschreven.
Bij memorie van antwoord in incidenteel appel heeft de zoon de grief van de vader bestreden.
Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en uitspraak verzocht.
In het principaal appel en in het incidenteel appel
Voor de exacte inhoud van de grieven verwijst het hof naar de appeldagvaarding en de incidentele memorie van grieven.
In het principaal appel en in het incidenteel appel
4.1 Het gaat in deze zaak, kort samengevat, om het volgende.
a) Op [datum 1] heeft de zoon van zijn vader de boerderij aan [adres 1] te [plaats 1] gekocht. Daarbij is aan de vader een zakelijk recht van bewoning van een deel van het complex verleend, met medegebruik van tuin en garage.
b) Tussen partijen is een geschil ontstaan over het energiegebruik door de vader en de betaling daarvan. Begin februari 1994 is tussen partijen vastgelegd dat de kosten van het energieverbruik, na aftrek van het aandeel van een medegebruiker, voor 2/3 door de zoon en voor 1/3 voor rekening van de vader komt (prod. 1 inl.dagv.). Voor de periode tot aan 1994 is bij die gelegenheid afgerekend. Voor de periode vanaf 1994 is daarbij afgesproken dat de vader een voorschot van ƒ 150,= per maand zou betalen en dat na ontvangst van de eindafrekening wegens het energieverbruik een afrekening op basis van verbruik 1/3 deel zou plaatsvinden.
c) In de jaren 1994 tot en met 2000 heeft de vader geen voorschotten betaald. Door de zoon zijn per jaar eindafrekeningen opgesteld op basis van de gemaakte afspraken, rekening houdend met het aandeel van de medegebruikers (prod. 2 t/m 9 inl.dagv.).
d) Bij brief van (de gemachtigde van) de zoon van 17 mei 2001 is aanspraak gemaakt op betaling van de voorschotten over 1994 tot en met 2000 ten bedrage van in totaal ƒ 12.856,= (prod. 2 cva/cve).
e) Bij brief van 18 juni 2001 (prod. 4 cva/cve) heeft de vader laten weten dat volgens hem op het volgens de zoon verschuldigde bedrag een aantal correcties toegepast dient te worden, zodat een bedrag van
ƒ 6.327,39 resteert. Dit bedrag heeft de vader op 18 juni 2001 betaald. De brief is kennelijk een reactie op een specificatie ad ƒ 12.829,16 in een brief van 7 juni 2001 van (de gemachtigde van) de zoon, die in de procedure niet is overgelegd. De grootste aftrekpost die de vader toepast betreft een bedrag van ƒ 5.400,= wegens niet-gebruik van de tuin in de periode van 1992 tot en met 2000.
f) In 2001 heeft de vader aan voorschotten ƒ 600,= betaald en in 2002 en 2003 elk (omgerekend)
ƒ 1.200,=.
4.2 De zoon stelt zich op het standpunt dat de vader hem over de periode 1994 tot en met 2003 het volgende verschuldigd is:
Gas, water kabel, elektriciteit:ƒ 19.905,08
Hierop is betaald:
op 18 juni 2001: ƒ 6.327,39
voorschotten 2001: ƒ 600,=
voorschotten 2002: ƒ 1.200,=
voorschotten 2003: ƒ 1.200,=
totaal: ƒ 9.327,39
resteert ƒ 10.577,69 = E. 4.799,95
verbruikskosten 2004 E. 527,62
buitengerechtelijke kosten E. 486,10
totaal E. 5.813,67
Dit bedrag vordert de zoon thans, na zijn vermeerdering van eis in hoger beroep. Rente wordt in hoger beroep niet (meer) gevorderd.
4.3 De vader stelt hier tegenover dat de vorderingen betreffende de jaren 1994 en 1995 zijn verjaard. Verder dient volgens hem de overeenkomst uit 1994 ontbonden te worden wegens gewijzigde omstandigheden. De vader acht een bedrag van ƒ 100,= per maand aan energiekosten redelijk. Bovendient dient volgens de vader in aanmerking genomen te worden dat hij niet het medegebruik van de tuin en de garage heeft gehad, hetgeen verrekend dient te worden. Met de betalingen die hij in 2001 heeft gedaan, heeft hij volledig aan zijn verplichtingen voldaan, aldus de vader. In reconventie vordert hij ontbinding van de overeenkomst van 1994. Hij voert daarbij aan dat op de boerderij inmiddels vijf appartementen zijn gerealiseerd, zodat de grondslag aan de oorspronkelijke afspraken is komen te ontvallen.
4.4 De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 27 november 2003 geoordeeld dat een gerechtelijke plaatsopneming wenselijk is. Deze heeft op 15 januari 2004 plaatsgevonden. In het eindvonnis is vermeld dat daarvan aantekeningen zijn gemaakt; deze zijn in hoger beroep niet overgelegd. Bij eindvonnis van 16 december 2004 heeft de kantonrechter de vordering van de zoon in conventie afgewezen en in reconventie, kort gezegd, de overeenkomst gewijzigd. Tegen deze beslissingen komt de zoon op in het principaal appel terwijl de vader in het incidenteel appel zijn beroep op verjaring aan de orde stelt.
4.5 Volgens de zoon kan de vader zich ten aanzien van 1994 en 1995 niet op verjaring beroepen, onder meer omdat de betaling van 18 juni 2001 allereerst strekt ter voldoening van de bedragen die het langst openstaan, dat wil zeggen over 1994 en 1995. Naar het oordeel van het hof gaat het beroep op verjaring om deze reden inderdaad niet op. In juni 2001 heeft de zoon aanspraak gemaakt op voldoening van de toen openstaande bedragen over 1994 tot en met 2000, waarvan de bedragen over 1994 en 1995 blijkens de inleidende dagvaarding ƒ 1.697,60 respectievelijk ƒ 1.719,32 uitmaakten. De correcties die de vader in zijn brief van 18 juni 2001 wil toepassen zijn door de zoon niet geaccepteerd, zodat deze ervan uit mocht gaan dat met de betaling van ƒ 6.327,39 op 18 juni 2001 in ieder geval mede de openstaande bedragen over 1994 en 1995 waren voldaan. Verjaring daarvan is derhalve niet aan de orde. Dit brengt mee dat de incidentele grief van de vader wordt verworpen.
4.6 De vader beroept zich op verrekening in verband met het niet kunnen gebruiken van de tuin en de garage. De zoon betwist dat de vader daarvan geen gebruik heeft kunnen maken, maar ook wanneer komt vast te staan dat deze stelling van de vader juist is, brengt dat niet mee dat deze zich op die grond jegens de zoon op verrekening kan beroepen. Hetgeen de vader in dit verband heeft gesteld biedt immers geen grondslag voor enige opeisbare vordering van zijn kant jegens de zoon die zich verrekening op de door de vader voorgestelde wijze leent. Dit argument van de vader gaat dan ook niet op, zodat ook het overgrote deel van de door hem in zijn brief van 18 juni 2001 toegepaste correcties grond ontbeert.
4.7 De vader beroept zich verder op onvoorziene omstandigheden. Dit beroep op het bepaalde in artikel 6:258 BW is door de kantonrechter in zoverre gehonoreerd dat deze de overeenkomst van 1994 heeft aangepast. Naar het oor-deel van het hof rechtvaardigen de omstandigheden die de vader in dit verband heeft aangevoerd evenwel een beroep op deze bepaling niet. De strekking van die overeenkomst is dat partijen de kosten op basis van 1/3-2/3 delen
na aftrek van hetgeen aan de overige betrokkenen wordt toegerekend. Door de vader is naar voren gebracht dat hij geringe energiebehoeften heeft, maar dat rechtvaardigt op zich nog niet een aanpassing van de overeenkomst. Daarvoor is vereist dat sprake is van zodanige omstandigheden dat de zoon naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Deze stelling van de vader, die verder niet anders wordt onderbouwd dan door een eigen schatting, is daarvoor niet toereikend.
4.8 Door de vader is naar voren gebracht dat er verbouwingen hebben plaatsgevonden en dat er appartementen zijn gerealiseerd. De consequenties van de verbouwing in termen van ten onrechte aan de vader toegerekend energieverbruik zijn door hem evenwel niet met concrete gegevens onderbouwd. De kosten die aan derden kunnen worden toegerekend zijn door de zoon in de afzonderlijke jaaropgaven die hij bij inleidende dagvaarding heeft overgelegd en in zijn samenvatting met bijbehorende facturen die hij bij akte van 13 mei 2004 in het geding heeft gebracht op voldoende duidelijke wijze weergegeven. Bij de berekening van zijn vordering op de vader heeft de zoon deze bedragen in aanmerking genomen. Door de vader is de gevolgde berekening, gelet op deze onderbouwing ervan, onvoldoende gemotiveerd betwist. Dat geldt ook voor de (overige) correcties die de vader in zijn brief van 18 juni 2001 heeft toegepast maar waarvoor hij geen onderbouwing heeft gegeven. Het hof neemt hierbij tevens in aanmerking dat de zoon in hoger beroep nader heeft onderbouwd dat in 1995 reeds voor de overige gebruikers tussenmeters zijn geplaatst. De vader trekt dit in twijfel maar hetgeen hij in dit verband naar voren brengt weegt niet op tegen de door de zoon gegeven onderbouwing.
4.9 Voor het overige zijn door de vader geen feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel leiden, zodat zijn bewijsaanbod als niet relevant wordt gepasseerd.
4.10 Een en ander leidt tot de slotsom dat de grieven van de zoon in het principaal appel slagen en dat zijn vordering toewijsbaar is. Dat geldt ook voor de meegevorderde buitengerechtelijke incassokosten die niet afzonderlijk zijn betwist en die redelijk geacht kunnen worden. Het bedrag van E. 5.813,67 wordt toegewezen, terwijl de vordering in reconventie wordt afgewezen. Het vonnis waarvan beroep wordt vernietigd met veroordeling van de vader als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding in beide instanties.
In het principaal appel en in het incidenteel appel
vernietigt het vonnis waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van een bedrag van E. 5.813,67 aan [appellant];
wijst de reconventionele vordering van [geïntimeerde] af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding, tot op deze uitspraak aan de zijde van [appellant] in eerste aanleg begroot op E. 229,57 aan verschotten en op E. 450,-- aan salaris gemachtigde in conventie en op
E. 225,-- aan salaris gemachtigde in reconventie, en op
E. 329,60 aan verschotten en op E. 632,-- aan salaris procureur in het principaal appel en op E. 316,-- aan salaris procureur in het incidenteel appel.
Dit arrest is gewezen door mrs. Brandenburg, Meulenbroek en Feddes en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 16 januari 2007.