Uitspraak
toptop
typ. NJ
rolnr. C0600289/HR
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
zevende kamer, van 9 januari 2007,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANTE],
wonende te [plaats],
appellante bij exploot van dagvaarding
van 23 februari 2006,
verder te noemen: de vrouw,
procureur: mr. Ph.C.M. van der Ven,
[GEÏNTIMEERDE],
wonende te [plaats],
geïntimeerde bij gemeld exploot,
verder te noemen: de man,
procureur: mr. J.E. Lenglet,
in het geding na verwijzing door de Hoge Raad bij arrest van 20 januari 2006 (nr. C04/316HR, NJ 2006/81) waarbij is vernietigd het onder rolnummer 2003/745 door het gerechtshof Arnhem op 6 juli 2004 gewezen arrest (waarin de vrouw appellante was en de man geïntimeerde) gewezen op het hoger beroep van het door de rechtbank Almelo onder zaaknummer 53695 HA ZA 774 van 2002 gewezen vonnis van 14 mei 2003 tussen de vrouw als eiseres en de man als gedaagde.
Het verloop van het geding in feitelijke instanties en in cassatie
Het hof verwijst daartoe naar voormeld arrest van de Hoge Raad.
2. Het geding na verwijzing
2.1. Bij voormeld exploot van dagvaarding heeft de vrouw de man opgeroepen om voort te procederen en gevorderd, kort gezegd, de man te veroordelen om haar E. 63.529,23 (zijnde fl. 140.000,-) te betalen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 september 2002.
2.2. Bij memorie na verwijzing heeft de vrouw haar standpunt nader toegelicht en haar vordering gehandhaafd onder wijziging van de ingangsdatum van de wettelijke rente in 26 november 2001 (in de memorie van grieven in het geding bij het hof Arnhem werd nog wettelijke rente gevorderd vanaf 25 juni 2003).
2.3. Bij memorie van antwoord na verwijzing heeft de man geconcludeerd tot bekrachtiging van het arrest van het hof Arnhem van 6 juli 2004 en het vonnis van de rechtbank Almelo van 14 mei 2003.
2.4. De man heeft een akte genomen; de vrouw een antwoordakte.
2.5. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De verdere beoordeling
3.1. Het gaat in dit geding na verwijzing nog om het volgende.
3.1.1. Op [datum 1] is de commanditaire vennootschap [bedrijf 1] - verder te noemen: [bedrijf 1] - opgericht. [de man] was daarvan beherend vennoot. De man heeft gesteld dat de vrouw de stille vennoot was onder meer onder verwijzing naar de naam van de CV die een samenstel is van de achternamen van partijen; de vrouw heeft die positie betwist.
3.1.2. De vrouw en de man zijn op [datum 2] gehuwd op huwelijkse voorwaarden die gemeenschap van goederen uitsluiten. Op [datum 3] is het huwelijk ontbonden.
3.1.3. Op 4 juni 1991 heeft de vrouw fl. 40.000,- en op 20 augustus 1991 fl. 100.000,- overgemaakt naar de bankrekening van [bedrijf 1]. Bij de laatste overmaking staat als omschrijving op het bankafschrift van de vrouw vermeld 'lening'. De vrouw stelt zich op het standpunt dat beide bedragen ten titel van geldlening zijn verstrekt krachtens overeenkomst met de man (niet [bedrijf 1]). De man voert aan dat beide bedragen ten titel van 'inbreng' zijn verstrekt aan de CV. Bij het aangaan van deze transacties en haar bedingen zijn geen op schrift gestelde contracten of aantekeningen gemaakt.
3.1.4. [bedrijf 1] en de man zijn op [datum 4] in staat van faillissement verklaard. Deze faillissementen zijn in 1993 opgeheven.
3.1.5. Bij brief van 26 november 2001 heeft de vrouw de bedragen van fl. 40.000,- en fl. 100.000,- van de man opgeëist. Als verklaring voor het tijdsverloop tussen 1993 en 2001 voert de vrouw aan dat partijen eerst nog waren gehuwd en dat zij wel wist dat de man deze bedragen toch niet eerder zou kunnen voldoen.
3.1.6. Als meest verstrekkend verweer (en er daarbij van uitgaande dat sprake is van geldleningen aan de man) heeft de man aangevoerd dat de vorderingen van de vrouw zijn verjaard. Het hof Arnhem heeft dit verweer gegrond bevonden - op de grond, kort gezegd, dat de verjaringstermijn van artikel 3:307 lid 1 BW is gaan lopen op het moment dat [bedrijf 1] in staat van faillissement werd verklaard - en de vorderingen van de vrouw afgewezen.
3.1.7. De Hoge Raad heeft deze beslissing vernietigd, daartoe onder meer overwegende:
Indien het bestreden oordeel van het hof berust op de opvatting dat een geldlening aan een commanditaire vennootschap in beginsel, en behoudens andersluidend beding, naar haar aard moet worden aangemerkt als verstrekt voor de levensduur van de vennootschap en in die zin voor een bepaalde tijd, zodat de vordering tot terugbetaling van rechtswege opeisbaar wordt op de dag waarop de vennootschap wordt ontbonden, berust dat oordeel op een onjuiste rechtsopvatting, omdat de aard van een geldlening aan een commanditaire vennootschap zulks niet zonder meer meebrengt.
3.1.8. In de memorie na verwijzing (punten 13-15) heeft de man zijn beroep op verjaring gehandhaafd. De vrouw blijft bij haar standpunt dat geldleningen niet zijn verjaard.
3.2.1. Het hof zal er eerst, veronderstellenderwijze, van uitgaan dat sprake is geweest van geldleningen door de vrouw aan hetzij de man in privé (met de bevoegdheid om door te lenen aan de CV), hetzij de man in zijn hoedanigheid van beherend vennoot van de CV (in welk geval de man hoofdelijk aansprakelijk is voor terugbetaling).
3.2.2. Partijen gaan er terecht vanuit dat de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek van ná 1 januari 1992 van toepassing zijn, hoewel de geldleningen van voordien dateren.
3.2.3. Ingevolge artikel 3:307 lid 1 BW verjaart de vor-dering van de vrouw vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. In lid 2 wordt bepaald dat in het geval van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd die verjaringstermijn begint van de aanvang van de dag, volgende op die waartegen de schuldeiser heeft meegedeeld tot opzegging over te gaan, en dat deze vordering in elk geval verjaart door verloop van 20 jaren na de aanvang van de dag, volgende op zie waartegen de opeising, zonodig na opzegging door de schuldeiser, op zijn vroegst mogelijk was.
Ingevolge artikel 3:313 BW vangt de verjaring aan de dag waarop de onmiddellijke nakoming kan worden gevorderd, maar deze bepaling is niet van toepassing omdat de wet in artikel 3:307 lid 2 BW anders bepaalt.
3.2.4. Het komt er derhalve op aan - nu nog geen 20 jaren zijn verstreken na het aangaan van de geldlening - of de verbintenissen van de man tot terugbetaling van het geleende voor bepaalde tijd zijn aangegaan (en welke tijd dat dan is) of voor onbepaalde tijd (als bedoeld in arti-kel 3:307 lid 2 BW), in die zin dat voor de opeisbaarheid een mededeling (opzegging van de overeenkomst en het vorderen van terugbetaling) vereist is.
3.2.5. Naar het oordeel van het hof is geen sprake van een overeenkomst voor bepaalde tijd nu partijen geen afspraken hebben gemaakt over de periode van de geldlening, noch zodanige periode volgt uit de rechtsverhouding, de aard van de overeenkomst of de redelijkheid en billijkheid. De man heeft zich bovendien niet beroepen op zodanige overeenkomst en heeft dan ook geen tijdstip aangevoerd die voor onderzoek in aanmerking kan komen.
3.2.6. Tussen partijen zijn, zoals zij stellen, geen afspraken gemaakt over de wijze van de terugbetaling en de opeisbaarheid. In dat geval komt het - mede bij de toepassing van artikel 6:38 BW - aan op de zin die partijen onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs aan het ter beschikking stellen van het geld mochten toekennen en de vraag wat de redelijkheid en billijkheid (aanvullend) meebrengt, gelet op de bestaande (huwelijks)relatie tussen partijen en de overige omstandigheden. Het hof is van oordeel dat partijen hebben beoogd de onderhavige overeenkomsten aan te gaan voor onbepaalde tijd, aldus dat het geleende bedrag eerst opeisbaar zou worden nadat de vrouw terugbetaling zou hebben verlangd en opgeëist, zodat lid 2, en niet lid 1 van artikel 3:307 BW van toepassing is. Daartoe neemt het hof het volgende in aanmerking.
3.2.7. De bestemming van het geleende geld is geweest een investering in de onderneming van de man. Het ging daarbij om een investering in een startende onderneming. Bij zodanige kredietverlening past slecht dat partijen terugbetaling zonder voorafgaande opzegging en opeising hebben beoogd. Partijen moeten hebben beseft dat terugbetaling op korte termijn voor de onderneming onmogelijk was. Uit niets blijkt dat partijen voor ogen hebben gehad een situatie waarin van de onderneming (of de man) onmiddellijke terugbetaling kon worden verlangd. Het was ten tijde van het aangaan van de geldlening nog zodanig ongewis of die onderneming succesvol zou gaan worden, dat de termijn van terugbetaling niet eerder kon zijn dan 'zodra mogelijk' en derhalve 'na opzegging', eventueel met inachtneming van een redelijke opzegtermijn. Daarbij komt dat ook andere overwegingen, bijvoorbeeld van zakelijke of fiscale aard dan wel van huwelijksgerelateerde aard, ertoe kunnen leiden dat, ondanks het feit dat de onderneming daartoe in staat zou zijn, toch niet tot onmiddellijke aflossing wordt overgegaan. In dit verband is mede van belang dat de geldlening kennelijk renteloos was verstrekt en dat partijen het geld dat zij nodig hadden voor hun levensonderhoud uit de onderneming onttrokken. De huwelijksrelatie (anders dan een strikt zakelijke) noopte niet tot het maken van afspraken over terugbetaling of onmiddellijke terugbetaling te verlangen, omdat (zolang het huwelijk goed was) steeds ad hoc kon worden beslist tot aflossing van het geheel of een gedeelte. Het hof heeft bij dit oordeel tevens gelet op de passages uit de wetsgeschiedenis op artikel 3:307 BW en op artikel 6:38 BW aangehaald door partijen en de advocaat-generaal (punt 3.5, 3.9 en 3.10 van zijn conclusie).
3.2.8. Het beroep van de man op artikel 6:38 BW faalt. De omstandigheid dat de vrouw de overeenkomst van geldlening vanaf het moment van aangaan (en bijvoorbeeld ook op het moment van het faillissement van de man en de CV) steeds had kunnen opzeggen en het geleende bedrag na die opzeg-ging (met in achtneming van een redelijke opzegtermijn) steeds had kunnen opeisen (zoal juist, immers dit was niet de bedoeling van partijen) bracht nog niet mee dat de korte verjaringstermijn van artikel 3:307 lid 1 BW vanaf deze mogelijke dag van opzegging is gaan lopen. Deze omstandigheid is uitsluitend relevant voor de toepassing van de verjaringstermijn van 20 jaren van artikel 3:307 lid 2 BW. Zie ook HR 12 november 1999, NJ 2000/67.
3.2.9. Ook het beroep van de man op artikel 3:313 BW faalt. Die bepaling begint immers met de woorden 'Indien de wet niet anders bepaalt'. Welnu, artikel 3:307 lid 2 BW bepaalt anders.
3.2.10. De man heeft wel een, in algemene bewoordingen gesteld bewijsaanbod gedaan in de memorie na verwijzing, maar hij geeft daarbij niet aan welke (betwiste) feiten of omstandigheden aanleiding kunnen geven tot een ander oordeel omtrent de toepasselijkheid van artikel 3:307 lid 2 BW. Het bewijsaanbod zal daarom in zoverre, als te vaag, worden gepasseerd.
3.2.11. Nu het geleende bedrag eerst is opgeëist op 26 november 2001 en de onderhavige zaak aanhangig is gemaakt bij dagvaarding van 6 september 2002 wordt het beroep op verjaring afgewezen.
3.3.1. Ingevolge artikel 150 Rv berust de bewijslast van de titel van een overeenkomst op degene die zich op die titel en de rechtgevolgen daarvan beroept en dat is hier de vrouw. Het hof ziet geen aanleiding voor omkering van de bewijslast op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid. De enkele omstandigheid dat de man de vennootschapsakte niet in geding heeft gebracht is daarvoor ontoereikend. Hiermee is overigens niet gezegd dat aan het feit dat de man de akte niet heeft overgelegd, geen conclusies zouden kunnen worden verbonden bij de waardering van het bijgebrachte bewijs.
3.3.2. Op het bankafschrift behorende bij de overboeking van het bedrag van fl. 40.000,- staat geen titel vermeld. Het is derhalve aan de vrouw haar stellingen aangaande deze titel te bewijzen nu de man deze titel gemotiveerd heeft weersproken. De vrouw zal worden toegelaten tot bewijslevering. Het hof merkt hierbij op dat, nu tussen partijen niet in geschil is dat alleen de titels geldlening en inbreng in aanmerking komen, de vrouw het van haar verlangde bewijs ook kan ontlenen aan het bewijs van feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat geen sprake is of kan zijn geweest van inbreng in de commanditaire vennootschap omdat zij geen stille vennoot was. De man kan niet worden belast met het bewijs van zijn stelling dat de vrouw stille vennoot van [bedrijf 1] was, omdat dan de man belast zou worden met het bewijs van een verweer. Wel kan van de man verlangd worden dat hij die informatie verschaft die nodig is voor de bewijslevering door de vrouw, in het bijzonder door overlegging van de vennootschapsakte. Uit de vermelding in het uittreksel van de kamer van koophandel betreffende [bedrijf 1] van een inbreng van de commanditaire vennoot van fl. 1.000,- kan niet de conclusie worden verbonden dat deze vennoot (als dat de vrouw is) niet meer dan fl. 1.000,- zou kunnen inbrengen.
3.3.3. Bij de overboeking van het bedrag van fl. 100.000,- heeft de vrouw vermeld, zoals blijkt uit het bankafschrift, 'lening'. Naar het oordeel van het hof is hiermee voorshands, dat wil zeggen behoudens tegenbewijs, de titel toereikend aangetoond. De man zal tot tegenbewijs worden toegelaten. Weliswaar betwist de man deze titel, doch uit hetgeen door hem daartoe wordt aangereikt kan het door de vrouw geleverde bewijs niet worden ontzenuwd en in het bijzonder niet worden afgeleid dat sprake is van een onjuist vermelde titel of dat geldlening niet de titel zou kunnen zijn. Het beroep van de man op de jaarstukken van de onderneming is voorshands niet steekhoudend, reeds omdat deze stukken zijn opgemaakt nadat het hier bedoelde bedrag is verstrekt en niet blijkt dat deze jaarstukken zijn opgemaakt in overleg met de vrouw. Voor zover de man stelt dat de aanvankelijke bedoeling van de vrouw (geldlening) nadien is gewijzigd in 'inbreng' dan rust de bewijslast van die stelling op de man. Bij voormelde waardering neemt het hof in overweging dat aan bewijslevering van hetgeen tussen echtgenoten is voorgevallen geen hoge eisen kunnen worden gesteld.
3.4. De man heeft in zijn akte verzocht om een comparitie van partijen opdat het hof inlichtingen kan verkrijgen van beide partijen. In het onderhavige stadium van het geding behoeft het hof evenwel geen nadere inlichtingen.
3.5. Thans dient als volgt te worden beslist.
4.1. laat de vrouw toe feiten en omstandigheden te bewijzen die de conclusie rechtvaardigen dat zij het op 4 juni 1991 naar [bedrijf 1] overgemaakte bedrag van fl. 40.000,- ter beschikking heeft gesteld ten titel van geldlening;
4.2. laat de man toe tot het tegenbewijs van de voorshands getrokken conclusie dat het door de vrouw op 20 augustus 1991 naar [bedrijf 1] overgemaakte bedrag van fl. 100.000,- is verstrekt ten titel van geldlening;
4.3.1. bepaalt, voor het geval partijen of één van hen bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. W.H.B. den Hartog Jager als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
4.3.2. verwijst de zaak naar de rolzitting van 23 januari 2007 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun raadslieden en de getuige(n) in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
4.3.3. bepaalt dat de procureur van de vrouw bij zijn opgave op genoemde rolzitting een fotokopie van het procesdossier zal overleggen;
4.3.4. bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde rolzitting dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
4.3.5. verstaat dat partijen tevoren overleg plegen over het aantal en de persoon van de getuigen dat tegen deze datum zal worden opgeroepen en de volgorde waarin de getuigen zullen worden voorgebracht;
4.3.6. bepaalt dat de procureurs tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zullen opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
4.4. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Etten, Den Hartog Jager en Van den Bergh en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 9 januari 2007.