typ. LD
rolnr. C0500557/RO
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
tweede kamer, van 6 februari 2007,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANT],
thans wonende te [plaats] (België),
appellant bij exploot van dagvaarding van 4 april 2005,
hierna aan te duiden als [appellant],
procureur: mr. J.E. Benner,
[GEÏNTIMEERDE],
wonende te [plaats],
geïntimeerde bij gemeld exploot,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde],
procureur: mr. N.J.W.M. de Leeuw,
op het hoger beroep van de door de rechtbank te Roermond onder zaakno. 53835 / HA ZA 03-78 op 2 april 2003, 30 juli 2003, 18 augustus 2004 en 5 januari 2005 tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde gewezen vonnissen.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en de daaraan voorafgegane tussenvonnissen van 2 april 2003, 30 juli 2003 en 18 augustus 2004.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. [appellant] is tijdig in hoger beroep gekomen en heeft bij memorie van grieven zijn eis verminderd, negen producties in het geding gebracht, drie grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en van de daaraan voorafgegane tussenvonnissen, en kort gezegd, tot de toewijzing van de verminderde eis.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep en van de daaraan voorafgegane tussenvonnissen.
2.3. Partijen hebben daarna de stukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de exacte inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
4.1.1. [appellant] en [geïntimeerde] hebben elkaar in maart 1999 ontmoet. [geïntimeerde] was op dat moment nog gehuwd met haar (thans ex-) echtgenoot [persoon 1] en woonde met de drie kinderen van haar en [persoon 1] samen bij genoemde [persoon 1].
Op enig moment is tussen [appellant] en [geïntimeerde] een affectieve relatie ontstaan. [appellant] stelt dat dit in maart 1999 was, terwijl [geïntimeerde] stelt dat de relatie pas later is aangevangen. De affectieve relatie tussen partijen is omstreeks begin 2002 beëindigd.
Uit de boedelscheiding met [persoon 1] heeft [geïntimeerde] een bedrag van ƒ 300.000,= ontvangen.
4.1.2. Partijen hebben afschriften van onder meer de navolgende stukken in het geding gebracht.
A. Een getypte verklaring van [geïntimeerde], waarbij het hof de handgeschreven toevoegingen zal onderstrepen.
'mei-00
1
Hierbij verklaar ik, [geïntimeerde], geboren [geboortedatum geïntimeerde], de gelden die ik in 99 en 00 van de rekeningen van mijn kinderen heb afgehaald, voor noodzakelijk levensonderhoud, meteen na ontvangst van mijn deel van de boedelscheiding terug te zullen storten.
2
Hierbij verklaar ik, [geïntimeerde], geboren [geboortedatum geïntimeerde], dat de auto (BMW 318 Touring) welke momenteel op mijn naam staat, niet mijn eigendom is; ik ben slechts gebruiker. Alle huisraad in de [adres 1] te [plaats 1], alwaar ik momenteel woon is tevens niet mijn eigendom, ook hiervan ben ik slechts gebruiker.
3
Hierbij verklaar ik, [geïntimeerde], geboren [geboortedatum geïntimeerde], dat ik alle kosten die ik noodzakelijker wijs heb moeten maken omdat ik van mijn man niet meer in ons huis mocht wonen en volgens mijn toenmalige advocaat hier ook geen recht op had, aan [appellant] zal terugbetalen na onvangst van mijn deel van de boedelscheiding. Uiteraard ga ik deze kosten via mijn huidige advocaat op [persoon 1] en/of de toenmalige advocaat [persoon 2] verhalen. (zie specificatie)
Naar waarheid opgemaakt te [plaats 2], België,
Getekend, [datum 1]
(handtekening [geïntimeerde])
[geïntimeerde]'
B.1. waarop op de linker bovenste helft staat geprint:
'specificatie bij schuldverklaring tot en met mei 2000' gevolgd door een opsomming van kostenposten en bedragen.
B.2. Op het middengedeelte van het afschrift van deze verklaring staat de navolgende handgeschreven tekst:
't/m dec'2000 ( NLG 210.000, z.s.m. na verdeling Boedel van echtscheiding door mij aan [appellant] ([geboortedatum appellant]) terugtebetalen
15okt2000'
B.3. Rechts onderaan het afschrift staat de navolgende handgeschreven tekst:
'[plaats 2]
16 oktober 2000
[geïntimeerde]
(handtekening [geïntimeerde])'
C. Een afschrift met de - voor zover thans van belang zijnde - navolgende tekst (prod. 6 cva):
'fax aan kantoor Moszkowicz
tav mr. L. de Jong
3 pagina's 020-6272462
25 mei 2000
inzake [geïntimeerde]/[persoon 1]
(...)
Op de twee bijlagen vindt u schuldverklaring van [geïntimeerde].
[geïntimeerde] heeft mij gezegd dat haar geld ook van mij is; hiermede ben ik het pertinent niet eens, haar geld is en blijft van haar en daar moet ze verstandig mee omgaan (...).
[appellant]
(...)'
4.1.3. [appellant] heeft [geïntimeerde] in eerste aanleg gedagvaard en van haar terugbetaling gevorderd van een bedrag van E. 95.293,84 (ƒ 210.000,=), vermeerderd met rente en kosten.
[appellant] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] in 1999 en 2000 in een echtscheidingsprocedure was verwikkeld en ook om die reden niet over fondsen beschikte om in het onderhoud van haar en haar kinderen te voorzien. [appellant] heeft toen de ten behoeve van [geïntimeerde] en haar kinderen gemaakte kosten voor zijn rekening genomen. [geïntimeerde] zou deze kosten - die door partijen zijn vastgesteld op ƒ 210.000,= - te zijner tijd aan [appellant] vergoeden. [appellant] beroept zich ter ondersteuning van deze afspraak op de onder A. en B. genoemde verklaringen.
4.1.4. [geïntimeerde] heeft gemotiveerd de vordering van [appellant] betwist. Ten aanzien van verklaring A. heeft zij aangevoerd dat deze enkel is opgesteld met het doel om in de echtscheidingsprocedure tegen [persoon 1] te gebruiken. [geïntimeerde] heeft voorts de echtheid van verklaring B. betwist. Zij herkent weliswaar haar handtekening, maar zij ontkent deze onder de bewuste verklaring te hebben gezet. Zij stelt deze verklaring voor het eerst bij de dagvaarding te hebben gezien. De handgeschreven tekst is afkomstig van [appellant]. [geïntimeerde] stelt dat [appellant] door plak- en knipwerk de verklaring heeft samengesteld.
4.1.5. Nadat de comparitie na antwoord, die bij tussenvonnis van 2 april 2003 was gelast, had plaatsgevonden, heeft de rechtbank op 30 juli 2003 haar tweede tussenvonnis gewezen. Daarin heeft zij vastgesteld dat de tekst B.2. door [appellant] is geschreven. Voorts heeft de rechtbank ir. H. Hardy, schriftexpert bij het NFI, tot deskundige benoemd. De rechtbank heeft de deskundige opgedragen de originaliteit van de verklaring (B.) en met name de daarop door [geïntimeerde] handgeschreven tekst (B.3.) "[plaats 2]
16 oktober 2000 [geïntimeerde] [geïntimeerde]" met de daarop geplaatste handtekening van [geïntimeerde] vast te stellen.
4.1.6. De deskundige heeft in zijn op 8 mei 2004 uitgebrachte rapport vastgesteld dat:
Conclusie I
de betwiste tekst niet met een kleurenlaserprinter, kleurenkopieerapparaat of inktjetprinter kan zijn vervaardigd.
Conclusie II
De betwiste tekst past qua morfologie van de inktafzetting en groefvorming geheel in het beeld van materiaalafzettingen die worden aangetroffen bij originele inktafzettingen. Met dat laatste zijn bedoeld inktafzettingen die via balpen of een vergelijkbaar schrijfinstrument door een schrijfbeweging rechtstreeks op papier zijn gebracht.
4.1.7. Bij vonnis van 18 augustus 2004 heeft de rechtbank vervolgens geoordeeld dat ervan uitgegaan moet worden dat de door [geïntimeerde] betwiste tekst niet met behulp van kopieertechnieken is aangebracht, terwijl voorts uitgesloten moet worden geacht dat de verklaringen fors bewerkt zijn geworden. Om die reden gaat de rechtbank ervan uit dat [geïntimeerde] haar handtekening op het betreffende stuk papier heeft geplaatst.
4.1.8. De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van
18 augustus 2004 voorts overwogen dat dit nog niet betekent dat op het moment van het plaatsen door [geïntimeerde] van haar handtekening op de verklaring de overige op het papier aanwezige tekst (waaronder de tekst B.2.) reeds op het papier stond. In dat verband heeft de rechtbank [appellant] in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over de vraag over welke bewijsmiddelen hij beschikt en welke getuigen hij met betrekking tot de tussen partijen gemaakte afspraak zou kunnen doen horen, nu [geïntimeerde] uitdrukkelijk de grondslag van zijn vordering betwist. Tevens heeft de rechtbank [appellant] uitgenodigd de betalingsbewijzen van de in de specificatie vermelde bedragen in het geding te brengen. Tijdens de comparitie na antwoord had [appellant] verklaard daarover te beschikken.
4.1.9. Bij akte uitlating heeft [appellant] vervolgens een groot aantal producties, genummerd 3.1. tot en met 5.8. in het geding gebracht. Subsidiair heeft hij bewijs aangeboden door middel van het horen van twee met namen genoemde getuigen.
4.1.10. Bij antwoordakte heeft [geïntimeerde] gepersisteerd bij haar betwisting van de echtheid van verklaring B. en heeft zij om een contra-expertise verzocht. Voorts heeft zij gemotiveerd de in de producties genoemde betalingen betwist. Dit geldt niet voor betalingen door [appellant] aan haar advocaten, waarop het hof in het kader van de behandeling van de derde grief zal ingaan.
[geïntimeerde] voert aan in de periode van haar LAT-relatie met [appellant], althans gedurende gedeeltes daarvan, in haar levensonderhoud te hebben voorzien door middel van haar salaris, de kinderalimentatie en bijdragen van haar ouders. Zij erkent wel dat [appellant] ook betalingen heeft verricht, maar zij voert aan dat die betalingen (deels) ten behoeve van [appellant] zelf zijn gedaan. Voor het overige persisteert zij bij haar betwisting dat tussen partijen een afspraak tot terugbetaling van bedragen is gemaakt. Zij merkt op zo'n afspraak ook niet aannemelijk te vinden omdat partijen een duurzame relatie zouden aangaan.
4.1.11. Bij eindvonnis van 5 januari 2005 heeft de rechtbank de vorderingen van [appellant] afgewezen en hem in de proceskosten veroordeeld. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat zij het onaannemelijk en ongeloofwaardig acht dat [appellant] reeds op 15 oktober 2000 kon weten dat de kosten tot en met december 2000 ƒ 210.000,= zouden bedragen. Uit de door [appellant] bij akte overgelegde grote hoeveelheid nota's en facturen kon de rechtbank, mede gelet op de betwisting door [geïntimeerde], niet de in de specificatie vermelde bedragen herleiden. De rechtbank oordeelde het door [appellant] gevorderde bedrag aldus onvoldoende onderbouwd.
Aan het door [appellant] aangeboden bewijs door middel van getuigen is de rechtbank als zijnde onvoldoende concreet en specifiek voorbij gegaan.
4.1.12. In hoger beroep heeft [appellant] zijn vordering verminderd tot E. 69.961,56, vermeerderd met rente, incasso- en proceskosten. Als motivering hiervoor heeft hij vermeld (mvg no. 11) (onverplicht) bereid te zijn een deel van de gevorderde kosten te beschouwen als zijnde ten behoeve van hemzelf gemaakt. Schattenderwijs is hij tot voormelde vermindering gekomen.
4.2. In de memorie van grieven heeft [appellant] zijn hoger beroep uitgebreid tot alle tussenvonnissen. Tegen de tussenvonnissen van 2 april 2003 en 30 juli 2003 heeft [appellant] echter geen grieven geformuleerd zodat hij in zoverre niet-ontvankelijk zal worden verklaard. De navolgende overwegingen hebben nog enkel betrekking op de vonnissen van 18 augustus 2004 en 5 januari 2005.
4.3.1. In zijn eerste grief stelt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het feit dat [geïntimeerde] haar handtekening op verklaring B. heeft geplaatst nog niet betekent dat op dat moment de overige tekst al op het papier stond.
In zijn eerste en tweede grief klaagt [appellant] verder over het oordeel van de rechtbank dat [appellant] moest bewijzen dat hij de kosten in de vorm en hoogte als aangegeven op de specificatie heeft gemaakt.
Voorts voert [appellant] in zijn tweede grief aan dat de rechtbank ten onrechte het gevorderde bedrag onvoldoende onderbouwd heeft geoordeeld.
4.3.2. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4.3.3. Het hof overweegt dat [appellant] zich beroept op een met [geïntimeerde] gesloten overeenkomst op grond waarvan hij de door hem gestelde betalingen terugvordert. Nu [geïntimeerde] de stellingen van [appellant] gemotiveerd betwist, rust ingevolge de hoofdregel van art. 150 Rv op [appellant] de bewijslast van zijn stellingen.
4.3.4. In dat kader heeft [appellant] zich beroepen op de bewijskracht van de verklaring onder B. [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg stellig ontkend de B-verklaring te hebben ondertekend. Op grond van het deskundigenbericht heeft de rechtbank bij vonnis van 18 augustus 2004 geoordeeld dat de op de B-verklaring geplaatste handtekening van [geïntimeerde] afkomstig is. [geïntimeerde] heeft deze conclusie niet voldoende stellig gemotiveerd en met feiten en omstandigheden onderbouwd bestreden. Zij betwist alleen dat zij de verklaring van 16 oktober 2005 heeft ondertekend met de bedoeling om aan de man een bedrag van E. 95.293,84 te betalen. Het hof zal er daarom van uitgaan dat [geïntimeerde] de bewuste handtekening heeft geplaatst.
4.3.5. Nu vaststaat dat de ondertekening op de B-verklaring van [geïntimeerde] afkomstig is, levert die verklaring op grond van art. 157 lid 2 en art. 159 lid 2 Rv tussen partijen in beginsel dwingend bewijs op van hetgeen die akte bestemd is ten behoeve van [appellant] te bewijzen.
4.3.6. [geïntimeerde] heeft evenwel gemotiveerd betwist dat op het moment van haar ondertekening de gedeelten B.1. en B.2. al op het stuk papier waren geplaatst. Gelet op de betwisting door [appellant] van deze stelling en de aan de akte toekomende dwingende bewijskracht is het aan [geïntimeerde] om te bewijzen dat in het bijzonder de B.2.- verklaring - en meer in het bijzonder de verplichting van [geïntimeerde] tot terugbetaling - zich nog niet op het papier bevond toen zij daarop haar handtekening plaatste.
4.3.7. Het hof oordeelt [geïntimeerde] nog niet in het leveren van dat bewijs geslaagd zodat [geïntimeerde] tot bewijslevering zal worden toegelaten.
4.3.8. Tevens beroept [appellant] zich op verklaring A. Het hof overweegt dat aan die door [geïntimeerde] ondertekende verklaring op grond van art. 157 lid 2 Rv geen dwingende bewijskracht ten gunste van [appellant] toekomt. [geïntimeerde] heeft immers gemotiveerd aangevoerd dat de akte niet bestemd is om ten behoeve van [appellant] tot enig bewijs te dienen, maar dat de akte is opgesteld om te worden gebruikt in de echtscheidingsprocedure tussen haar en [persoon 1]. In de memorie van grieven, punt 30, heeft [appellant] erkend dat de verklaring is opgemaakt in het kader van de echtscheidingsprocedure.
Aan verklaring A. komt derhalve slechts vrije bewijskracht toe.
4.3.9. Voorts heeft [appellant] zich beroepen op een handgeschreven brief van [geïntimeerde] aan hem, waarin [geïntimeerde] schrijft financieel afhankelijk van [appellant] te zijn. Gelet op het verweer van [geïntimeerde] dat deze brief door haar is geschreven in het begin van de echtscheidingsprocedure toen [persoon 1] nog geen alimentatie betaalde, alsmede dat de brief een faxdatum zou dienen te bevatten die echter niet zichtbaar is, dient deze brief vooralsnog in de door [geïntimeerde] bepleite zin te worden uitgelegd.
4.4. Indien [geïntimeerde] niet in het te leveren tegenbewijs zal slagen, staat daarmee vast dat tussen partijen is overeengekomen dat [geïntimeerde] door [appellant] betaalde bedragen aan hem zou terugbetalen. Alvorens zich een oordeel over de omvang van die betalingsverplichting van [geïntimeerde] te vormen, heeft het hof behoefte aan nadere informatie over onder meer de op de B-verklaring geplaatste bedragen, de wijze van totstandkoming van de schatting van het bedrag van ƒ 210.000,=, de reden waarom er in oktober 2000 bedragen tot en met mei daaraan voorafgaande worden opgesomd, terwijl verdere bedragen worden geschat tot een datum gelegen twee maanden na de verklaring en voorts over verdere omstandigheden van het geval.
Het hof zal hiervoor een comparitie van partijen gelasten aansluitend aan de te houden getuigenverhoren. Tijdens de comparitie zal ook bezien worden of partijen op een of meerdere onderdelen tot overeenstemming kunnen komen.
4.5.1. In zijn derde grief klaagt [appellant] erover dat de rechtbank ten onrechte niets heeft overwogen omtrent het feit dat [geïntimeerde] heeft erkend de door [appellant] betaalde rekeningen van haar advocaat van ƒ 18.740,06 aan hem verschuldigd te zijn.
4.5.2. [geïntimeerde] heeft erkend dat [appellant] advocaatkosten heeft voorgeschoten. Aanvankelijk stelde zij zich in eerste aanleg op het standpunt dat dit een bedrag van ƒ 17.021,45 betrof. Bij memorie van antwoord heeft zij echter het door [appellant] gestelde bedrag van ƒ 18.740,06 niet betwist, zodat het hof van de juistheid van dat bedrag zal uitgaan.
4.5.3. [geïntimeerde] heeft zich ten aanzien van dit bedrag op verrekening beroepen. Zij voert daartoe aan dat [appellant] en [geïntimeerde] van een oom van [geïntimeerde] een bedrag van ƒ 25.000,= hebben geleend. Dit bedrag was bestemd voor de door [appellant] in België aan te kopen woning. [appellant] heeft volgens [geïntimeerde] het bedrag van ƒ 25.000,= ook daarvoor aangewend, zodat dit bedrag volledig ten voordele van [appellant] heeft gestrekt. [geïntimeerde] heeft [appellant] erop gewezen dat hij het door beide partijen geleende bedrag moest terugbetalen, waarop [appellant] haar meedeelde dat het hem financieel heel slecht ging en hij dit bedrag niet kon terugbetalen. [geïntimeerde] heeft inmiddels het volledige bedrag aan haar oom terugbetaald.
4.5.4. [appellant] heeft het door [geïntimeerde] gestelde erkend, maar stelt dat, voor zover er al recht op verrekening zou bestaan, die verrekening zich zou beperken tot de helft van het bedrag, te weten ƒ 12.500,=.
4.5.5. Het hof overweegt dat [appellant] geen gemotiveerd verweer heeft gevoerd tegen de stelling van [geïntimeerde] dat zij zich in beginsel op verrekening kan beroepen. Subsidiair heeft [appellant] zich op het standpunt gesteld dat die verrekening zich zou beperken tot een bedrag van ƒ 12.500,=, maar daarmee heeft hij niet gemotiveerd de in de stellingen van [geïntimeerde] besloten liggende stelling betwist dat ingevolge de tussen partijen bestaande rechtsverhouding [appellant] gehouden was tot volledige terugbetaling van de schuld. Ook de redelijkheid en billijkheid, die partijen op grond van artikel 6:2 BW jegens elkaar in acht hebben te nemen, brengt met zich dat in de interne verhouding [appellant], die naar [geïntimeerde] onbetwist heeft gesteld de beschikking over het volledig bedrag van ƒ 25.000,= heeft gekregen, de terugbetaling daarvan voor zijn rekening neemt.
4.5.6. Uit het voorgaande volgt dat [geïntimeerde] zich terecht op verrekening heeft beroepen. Daarmee faalt de derde grief.
4.6. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
laat [geïntimeerde] toe te bewijzen dat op het moment van haar ondertekening de gedeelten B.1. en B.2. nog niet op het stuk papier waren geplaatst;
laat [appellant] toe te bewijzen dat hij tot het door hem thans gevorderde bedrag van E. 61.457,69 ten behoeve van [geïntimeerde] en haar kinderen gemaakte kosten voor zijn rekening heeft genomen en [geïntimeerde] deze kosten ingevolge overeenkomst aan hem zou vergoeden;
bepaalt, voor het geval partijen of één van hen bewijs door getuigen wil leveren, dat de getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. Venhuizen als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rolzitting van 20 februari 2007 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun raadslieden en de getuige(n) op donderdagen en vrijdagen in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de procureur van [geïntimeerde] bij zijn opgave op genoemde rolzitting een fotokopie van het procesdossier zal overleggen;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde rolzitting dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
verstaat dat partijen tevoren overleg plegen over het aantal en de persoon van de getuigen dat tegen deze datum zal worden opgeroepen en de volgorde waarin de getuigen zullen worden voorgebracht;
bepaalt dat de procureurs tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zullen opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
bepaalt dat partijen na afloop van de te houden getuigenverhoren in persoon zullen verschijnen voor genoemde raadsheer-commissaris met de hiervoor onder 4.4. vermelde doeleinden;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Schaik-Veltman, Venhuizen en Keizer en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 6 februari 2007.