Parketnummer : 20-008083-05
Uitspraak : 26 januari 2007
TEGENSPRAAK
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Roermond van
29 september 2004 in de strafzaak met parketnummer 04-620169-03 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966,
wonende te [woonplaats], [adres].
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het ten laste gelegde bewezen zal verklaren en verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, met aftrek van voorarrest.
Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 31 augustus 2003 in de gemeente Venray opzettelijk mishandelend
[slachtoffer], tegen het hoofd heeft geslagen, tengevolge waarvan genoemde [slachtoffer] is overleden.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 31 augustus 2003 in de gemeente Venray opzettelijk mishandelend [slachtoffer], tegen het hoofd heeft geslagen, tengevolge waarvan genoemde [slachtoffer] is overleden.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, stelt het hof het navolgende vast.
Op 31 augustus 2003 heeft verdachte, [verdachte], [slachtoffer], met (veel) kracht met gebalde vuist tegen het hoofd geslagen. [slachtoffer] is als gevolg hiervan gestrekt achterover gevallen met zijn hoofd op de straat.
Naar ervaringsregelen kan het uitoefenen van geweld op het hoofd tot ernstig letsel leiden, door het geweld als zodanig en/of door het als gevolg van het geweld met het hoofd ergens op vallen, zoals in onderhavig geval het met het hoofd op het wegdek vallen, getuige ook de verklaring van dr. B. Kubat, pathaloog anatoom, bij de rechter-commissaris en ter terechtzitting in hoger beroep. Zij verklaart dat het als een plank achterover vallen door [slachtoffer], zoals beschreven door de getuigen, hard aankomt. De val wordt versneld door de klap zelf en het ongeremd vallen van het lichaam achterover. Dit soort vallen, zo verklaart dr. Kubat, staat bekend als zeer ernstig en heeft een groot risico in zich op letsels in het hoofd. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft dr. Kubat nog verklaard dat de val ook nog wordt versneld door het lichaamsgewicht van degene die valt.
Het hof is van oordeel dat in het bijzonder gelet op het met (veel) kracht, met gebalde vuist door verdachte slaan tegen het hoofd van een, naar verdachte blijkens zijn verklaring ter terechtzitting in hoger beroep wist, dronken man - na tevoren te hebben uitgehaald - de kans op het optreden van zulk letsel aanmerkelijk te achten was.
De stelling van de verdediging dat het overlijden van [slachtoffer] redelijkerwijs niet aan verdachte toegerekend kan worden om reden dat er slechts sprake is geweest van één klap met de blote hand, faalt dan ook.
Dr. B. Kubat heeft ter terechtzitting in hoger beroep haar conclusie zoals weergegeven in het sectieverslag gehandhaafd, inhoudende dat [slachtoffer] op 18 september 2003 is overleden ten gevolge van de verwikkelingen van een bloeduitstorting onder het harde hersenvlies, verklaard door inwerking van mechanisch botsend geweld op het hoofd. Andere sporen van letsel of sporen van geweld die geleid zouden kunnen hebben tot de op 15 september 2003 bij een
CT-scan vastgestelde (initiële) bloeduitstorting zijn bij de sectie niet aangetroffen. Het letsel, zoals dat bij de sectie is aangetroffen past, zo verklaart dr. Kubat, bij een val van [slachtoffer] zoals omschreven door de getuigen in deze zaak, te weten het door [slachtoffer] na een vuistslag als een plank achterover vallen, waarbij hij met zijn hoofd op de straat terecht is gekomen.
Tijdens het neuropathologisch onderzoek is door dr. Kubat vastgesteld dat er een subduraal hematoom van enkele weken oud te zien was. De ouderdom van het hematoom past, zo stelt zij ter terechtzitting in hoger beroep, bij het door [slachtoffer] op het hoofd vallen op 31 augustus 2003.
Het hof is van oordeel dat hiermee het causaal verband tussen de door verdachte gegeven klap tegen het hoofd van [slachtoffer] met als gevolg het met het hoofd op het wegdek vallen en het middels een CT- scan d.d. 15 september 2003 vastgestelde (initiële) subdurale hematoom vaststaat.
De stelling van de verdediging dat niet uitgesloten kan worden dat het letsel van [slachtoffer] is ontstaan als gevolg van een ander geweldsincident waarbij hij betrokken zou zijn geweest op een eerder of later tijdstip dan 31 augustus 2003, wordt door het hof verworpen. Hiervan is uit het verhandelde ter terechtzitting niet gebleken noch is dit aannemelijk geworden. De verklaring van [getuige], inhoudende dat [slachtoffer] in een café in Eindhoven ruzie zou hebben gekregen en dat hierdoor een vechtpartij was ontstaan, acht het hof in dit verband onvoldoende redengevend.
Dr. Kubat heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat de initiële bloeding in beginsel niet dodelijk was, maar dat bij een ieder de mogelijkheid bestaat dat de situatie verslechtert en dat een grote nieuwe bloeding (zoals op 16 september 2003 bij [slachtoffer] geconstateerd) dodelijk kan zijn. Voorts heeft dr. Kubat verklaard dat de directe doodsoorzaak van [slachtoffer] de gevolgen van de toename van de initiële bloeding zijn geweest. Een oorzaak voor de toename van de bloeding is in haar onderzoek niet gevonden.
De getuige-deskundige, R. Fijnheer, internist, heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat, hoewel bij iedereen na de vaststelling van een subduraal hematoom, verwikkelingen in de vorm van de toename van de bloeding kunnen plaatsvinden, de kans hierop bij [slachtoffer] groter was gelet op het feit dat hij lijdende was aan hemofilie A en het eventuele gebruik van het medicijn acetylsalicylzuur (aspirine). Indien [slachtoffer] tevens aan de ziekte van Von Willebrand geleden zou hebben, zou dit de kans nog vergroten, aldus Fijnheer. In dit kader merkt Fijnheer op dat hij, gelet op de uitkomst van het bloedonderzoek van [slachtoffer] van
15 september 2003, waaruit blijkt dat de gemeten bloedingstijd normaal was, meent dat aspirine bij de toename van de bloeding geen rol heeft gespeeld.
Van de zijde van de verdediging is aangevoerd dat de mogelijkheid zeer wel aanwezig is dat de toename van de subdurale bloeding van [slachtoffer] het gevolg is geweest van, kort samengevat, medische fouten door de huisarts (het voorschrijven van acetylsalicylzuur), het ziekenhuis in Boxmeer dan wel tijdens de operatie in het ziekenhuis in Nijmegen. Uit de verklaringen van beide getuigen-deskundigen voornoemd ter terechtzitting in hoger beroep is hiervan niet gebleken noch is deze stelling aannemelijk geworden, zodat ook dit verweer wordt verworpen.
Op grond van al het vorenstaande is het hof van oordeel dat de dood van [slachtoffer] op
18 september 2003 redelijkerwijs aan verdachte kan worden toegerekend. Uit het verhandelde ter terechtzitting zijn ook overigens geen feiten en/of omstandigheden gebleken dan wel aannemelijk geworden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde is voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 300 (oud), eerste lid van het Wetboek van Strafrecht juncto artikel 300 (oud), derde lid, van die wet.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Het hof heeft hierbij rekening gehouden met:
- de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
- de mate waarin het bewezen verklaarde persoonlijk leed teweeg heeft gebracht bij de nabestaanden van het slachtoffer;
- het gewelddadige karakter van het bewezen verklaarde en de maatschappelijke onrust die daarvan het gevolg is.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 63 en 300 (oud) van het Wetboek van Strafrecht.
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht.
Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert:
Mishandeling, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft.
Verklaart verdachte deswege strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 (twaalf) maanden.
Bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Aldus gewezen door mr. H. Eijsenga, mr. A.J.M. Bark - Van Gink, voorzitter, en
mr. J.H.J.M. Mertens - Steeghs,
in tegenwoordigheid van mr. T. Tanghe, griffier,
en op 26 januari 2007 ter openbare terechtzitting uitgesproken.