4.8. Het hof overweegt hierover als volgt.
4.8.1. [geïntimeerden] is het eens met het oordeel van de rechtbank dat [appellanten] dient te bewijzen dat hij door verjaring eigenaar is geworden van de strook.
Dat wil zeggen dat [appellanten] dient te bewijzen dat sprake is van het gedurende ten minste 20 jaar onafgebroken hebben van bezit van de strook, dit omdat dan de rechtsvordering van [geïntimeerden] tot herstel van zijn bezit is verjaard.
4.8.2. Daarbij gaat het erom of de feitelijke macht die [appellanten] en/of zijn rechtsvoorganger [persoon 1] met betrekking tot de strook voor zichzelf heeft uitgeoefend, van dien aard was, dat ze naar verkeersopvatting tot de conclusie moest leiden dat [appellanten]/[persoon 1] bezitter was van de strook. De machtsuitoefening van [appellanten]/[persoon 1] diende daarbij zodanig te zijn dat daaruit niet anders kon worden afgeleid dan dat [appellanten]/[persoon 1] pretendeerden rechthebbende te zijn op de strook, en dat daarover geen onduidelijkheid bestond. Ook naar het thans geldende recht dient dit bezit van [appellanten] immers openbaar en ondubbelzinnig te zijn. Weliswaar is dat niet langer uitdrukkelijk in de wet vermeld, maar die vereisten liggen reeds in het hebben van bezit besloten (Toelichting Meijers, PG boek 3, p. 408). Niet ieder gebruik van de strook kan dus als bezit worden aangemerkt; het kan immers ook zijn grond vinden in afspraken tussen de eigenaren van de aan elkaar grenzende percelen of andere omstandigheden.
4.8.3. [geïntimeerden] wijst erop dat er meerdere aanwijzingen zijn dat [persoon 1] de strook onder zich had omdat de eigenaar daarvan, CAV, dat toestond. In de eerste plaats wijst [geïntimeerden] erop dat [persoon 1] in dienst was van CAV, de eigenaar van de strook, als bedrijfsleider/zaakvoerder van het naastgelegen filiaal van de Boerenbond/CAV. [appellanten] heeft dit niet bestreden.
4.8.4. Anders dan [appellanten] acht het hof het, met [geïntimeerden], bij de beoordeling van de vraag of [persoon 1] als bezitter optrad van belang dat sprake was van een arbeidsverhouding tussen [persoon 1] en CAV. Bij een dergelijke relatie is het immers niet onaannemelijk dat de werkgever zijn werknemer toestaat een deel van de grond waarover de laatste het opzicht heeft te gebruiken, terwijl de werknemer van zijn kant niet licht een dergelijke strook in gebruik zal nemen als de werkgever daar niet mee heeft ingestemd.
4.8.5. Dat laatste vindt in dit concrete geval steun in de verklaring van de getuige [persoon 3] die opmerkt dat [persoon 1] op een zeker moment aan de Boerenbond heeft gevraagd hem voor een uitrit enkele meters grond ter beschikking te stellen. Het gaat daarbij om grond die kennelijk deel uitmaakt van de strook. [persoon 1] was toen - dat is na de verkoop in 1972 - kennelijk van oordeel dat hij daarvoor toestemming moest vragen, en beschouwde zich toen dus niet als bezitter.
Voorts vindt dit steun in een brief van CAV aan de familie [persoon 1] van 1 februari 1993, waarin wordt opgemerkt dat met [persoon 1] was afgesproken dat hij het desbetreffende perceel gratis zou kunnen gebruiken zolang hij het naburige pand zou bewonen.
Ook de getuige [persoon 4], zoon van [persoon 1], verklaart over gebruik (zij het van een moestuin) dat door de eigenaar werd getolereerd.
4.8.6. Daarnaast wist [persoon 1] precies waar de grens lag, nu hij aanwezig was bij de opmeting in 1972, en heeft hij bij de kadastrale hermeting in 1982 ook niet opgemerkt (zoals [appellanten] in 1998 dat wèl heeft gedaan) dat hij rechthebbende was op de strook, hoewel die lag aan de andere kant van de bij die opmeting opnieuw vastgestelde kadastrale grens.
Weliswaar merkt [appellanten] hierover in de conclusie van antwoord op dat uit het meetrelaas van het kadaster uit augustus 1984 niet kan worden opgemaakt dat die meting ook betrekking had op de grens waar het thans om gaat, maar dat standpunt is niet juist. Uit de desbetreffende productie (onder meer gevoegd bij het verhoor van de getuige Smits van het Kadaster, zoals overgelegd bij de conclusie van eis) blijkt dat zowel [persoon 1] als [persoon 3] van de CAV is gehoord over de ligging van de desbetreffende kadastrale percelen. Dat de verklaring van [persoon 3] van een later tijdstip is dan die van [persoon 1] is in dit verband niet van belang. Beide verklaringen hebben immers betrekking op dezelfde opmeting.
Het meetrelaas van het kadaster had dus óók betrekking op de hier bedoelde grens.
Wanneer [persoon 1] bezwaren zou hebben gehad tegen de in 1982 opgenomen grens dan had hij dat op dat moment moeten verklaren.
4.8.7. Wellicht ten overvloede merkt het hof nog op dat, wanneer [persoon 1] is aangevangen de strook te gebruiken in overleg met CAV, hij in dat begin als houder dient te worden aangemerkt. Een dergelijke houder kan niet zonder meer tot bezitter worden; aan een dergelijke interversie stelt artikel 3:111 BW de eis dat er sprake moet zijn van een handeling van - in dit geval - CAV dan wel van tegenspraak van het recht van CAV door [persoon 1]. In ieder geval
is van een dergelijke handeling van CAV niet gebleken.
4.8.8. De hiervoor besproken omstandigheden zijn mede van belang bij de vraag of er sprake was van ondubbelzinnig bezit van [persoon 1] en zij dragen bij aan het vermoeden dat daarvan geen sprake was. In zoverre heeft [geïntimeerden] gelijk met zijn opmerkingen in de incidentele grieven.
Dat neemt echter niet weg dat, nu [appellanten] zich op verjaring heeft beroepen, de rechtbank de vraag of [appellanten] die stelling had bewezen diende te beoordelen. Uit het voorgaande kan immers niet onomstotelijk worden afgeleid dat [persoon 1] nimmer is aangevangen de strook te bezitten. De rechtbank was dus gehouden te beoordelen of [appellanten] erin was geslaagd zijn stelling te bewijzen.