4.1.1. In cassatie is niet opgekomen tegen het oordeel van het gerechtshof Arnhem in r.o. 3.1.-3.10 omtrent de vaststaande feiten. Ook het hof gaat van deze feiten uit.
4.1.2. Het gaat in deze procedure na verwijzing thans
- kort samengevat - nog om het volgende.
[appellante] had in de zomer van 2001 een aan haar in eigendom toebehorende Volvo in handen gegeven aan [persoon 1]. Uitgangspunt bij de procedure bij het gerechtshof Arnhem en in cassatie was, dat de [persoon 1] toentertijd door het niet betalen van de koopprijs aan [appellante] (nog) niet bevoegd was om over de Volvo te beschikken. Voorshands zal het hof van deze beschikkingsonbevoegdheid van [persoon 1] uitgaan.
[appellante] behield zelf alle kentekenbewijzen van de auto. [persoon 1] verkocht de auto aan [geïntimeerde]. [geïntimeerde] betaalde de koopprijs aan [persoon 1]. [persoon 1] betaalde echter op zijn beurt de met [appellante] overeengekomen koopprijs niet. [appellante] vorderde ten overstaan van de rechtbank Arnhem - voor zover thans nog van belang - dat [geïntimeerde] de auto aan haar zou afgeven op straffe van een dwangsom.
4.1.3. Bij tussenvonnis van 28 maart 2002 overwoog de rechtbank onder meer dat de vraag of [geïntimeerde] ten tijde van het verkrijgen van de Volvo te goeder trouw was, beantwoord dient te worden in het licht van de omstandigheden waaronder de koop en levering plaatsvonden. De rechtbank bepaalde dat een comparitie van partijen zou worden gehouden teneinde onder meer inlichtingen van partijen te kunnen verkrijgen omtrent de omstandigheden waaronder de transactie tussen [appellante] en [persoon 1] tot stand was gekomen en die tussen [persoon 1] en [geïntimeerde].
Bij tussenvonnis van 30 mei 2002 heeft de rechtbank aan [appellante] bewijs opgedragen van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat [geïntimeerde] ten tijde van het verkrijgen van de Volvo niet te goeder trouw was.
[appellante] heeft afgezien van het horen van getuigen, aanvoerende dat volgens de geldende regels van de jurisprudentie al ervan kan worden uitgegaan dat [geïntimeerde] niet te goeder trouw was omdat hij niet heeft gesteld dat hij het kentekenbewijs heeft onderzocht.
4.1.4. Bij eindvonnis van 14 november 2002 overwoog de rechtbank dat volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (vooral HR 4 april 1986, NJ 1986, 810) er bij de koop en verkoop van tweedehands auto's bijzondere regels gelden ten aanzien van de vraag of een koper die van een beschikkingsonbevoegde heeft gekocht, beschermd wordt op grond van art. 3:86 BW. Om die bescherming te kunnen genieten, dient een koper van een tweedehands auto het volledige kentekenbewijs ter inzage te vragen en te controleren of dit ook op naam van de verkoper is gesteld. Doet de koper dit niet, dan wordt hij niet geacht te goeder trouw te zijn geweest in de zin van art. 3:86 BW.
4.1.5. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat [geïntimeerde] volgens eigen stellingen wel naar het kentekenbewijs had gevraagd, maar dat [persoon 1] had geantwoord dat de vorige eigenaar de papieren was kwijtgeraakt, en dat [geïntimeerde] het kentekenbewijs dus niet had gezien. De rechtbank heeft daarop enige omstandigheden opgesomd die met zich brachten dat zij van oordeel was dat [geïntimeerde] voldoende had gesteld om - behoudens tegenbewijs - aan te nemen dat hij te goeder trouw was in de zin van art. 3:86 BW. De rechtbank voegde hier aan toe dat de jurisprudentie van de Hoge Raad meer is bedoeld voor situaties waarin een tweedehands auto wordt gekocht van een particulier of als het type verkoopadres (automarkt of louche autobedrijfje) vereist dat de koper zich zeer uitvoerig vergewist van de beschikkingsonbevoegdheid van de verkoper. In het onderhavige geval daarentegen was er voor [geïntimeerde] niet een dergelijke reden om aan de beschikkingsbevoegdheid van [persoon 1] te twijfelen.
Nu [appellante] had afgezien van bewijslevering werd de vordering van [appellante] derhalve afgewezen.
4.1.6. Tegen dit oordeel is [appellante] opgekomen bij het gerechtshof Arnhem met 8 grieven. [appellante] vorderde in hoger beroep naast afgifte van de auto ook veroordeling van [geïntimeerde] tot vergoeding van de door [appellante] geleden schade als in de appeldagvaarding omschreven. Het gerechtshof Arnhem bekrachtigde bij arrest van 30 maart 2004 de vonnissen van 28 maart, 30 mei en 14 november 2002.
4.1.7. In de dragende overwegingen van dit arrest verbeterde het gerechtshof Arnhem de overwegingen waarop de uitspraak van de rechtbank berust in dier voege dat het gerechtshof van oordeel was dat weliswaar het oordeel van de rechtbank over de niet-toepasselijkheid van de jurisprudentie van de Hoge Raad niet juist was, maar dat de door de Hoge Raad in 1986 geformuleerde norm om een andere reden niet van toepassing is. Het gerechtshof overwoog dat de strekking van bedoelde norm is de bescherming van eigenaren die het bezit van hun auto door diefstal of verduistering hebben verloren, hetgeen in de onderhavige zaak niet het geval was.
4.1.8. Tegen dit arrest heeft [appellante] beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad oordeelde de in onderdelen 2.1. en 3.6. geformuleerde cassatieklachten gegrond. De overige onderdelen behoefden geen behandeling. De Hoge Raad heeft bij arrest van 7 oktober 2005 het arrest van het gerechtshof Arnhem vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar dit hof.
4.1.9. Daartoe heeft de Hoge Raad, kort gezegd, overwogen dat het gerechtshof Arnhem omtrent het bepaalde in art. 3:86 BW een onjuiste rechtsopvatting tot uitgangspunt heeft genomen. De Hoge Raad herhaalde zijn - hierboven in r.o. 4.1.3. reeds indirect geciteerde - oordeel uit 1986 en voegde daaraan toe dat er geen grond bestaat deze regel (waarbij uiteraard de achtereenvolgende wijzigingen in art. 17 van het Kentekenreglement in aanmerking te nemen zijn) te beperken tot het - zich naar het in cassatie onbestreden oordeel van het hof hier niet voordoende - geval dat de eigenaar van de auto het bezit ervan heeft verloren door diefstal dan wel verduistering.
Hieraan voegde de Hoge Raad toe dat deze regel ook geldt indien - zoals hier subsidiair het geval is - de eigenaar/verkoper ([appellante]) zich op het recht van reclame beroept en de in art. 7:42 lid 1 bedoelde derde ([geïntimeerde]) zich daartegen verweert met de stelling dat hij redelijkerwijs niet behoefde te verwachten dat dit recht zou worden uitgeoefend: bij de verkrijging van een tweedehands auto is voor het slagen van dat verweer evenzeer vereist dat - uitzonderingen daargelaten - de derde tenminste de autopapieren heeft onderzocht met het oog op de beschikkingsbevoegdheid van zijn voorman.