4.8.2. De bezwaren van [appellant] tegen de constateringen zijn de navolgende:
ad 1: het is geen woonunit maar een caravan.
Daaromtrent overweegt het hof dat namens [appellant] ter zitting van het hof is toegelicht dat het twee kleine, aan elkaar gehaakte stacaravans betreft en betrof, waarin [appellant] met zijn gezin al geruime tijd woont, en dat één caravan op grond van het (oude) bestemmingsplan is toegestaan.
Het hof overweegt dat gegeven het voorgaande niet valt in te zien waarom de benaming "woonunit" onjuist zou zijn en dat het niet om een juiste benaming gaat, maar om de vraag of duidelijk is welke zaak bedoeld wordt. [appellant] heeft niet aangevoerd dat hij niet weet waar de gemeente het over heeft. Het verweer dat slechts één caravan is geplaatst en dat één caravan is toegestaan stuit af op de formele rechtskracht van het dwangsombesluit waarin is opgenomen dat deze zaak dient te worden verwijderd.
Dit bezwaar wordt dus verworpen.
ad 2 en 3: de containers zijn verplicht gesteld in de milieuvergunning en zijn toegelaten volgens het nieuwe bestemmingsplan.
Het hof overweegt dat ook als de containers in de milieuvergunning verplicht zijn gesteld, dat niet meebrengt dat ze zonder bouwvergunning - die naar beide partijen ter zitting van het hof hebben verklaard, ontbreekt - mogen worden geplaatst. Dat de containers volgens het nieuwe bestemmingsplan zouden zijn toegestaan, is niet relevant (vgl. r.o. 4.7.2).
Deze bezwaren worden verworpen.
ad 4 en 5: ter zitting van het hof heeft de raadsman van de gemeente gewezen op de foto's 1 enerzijds en 4, 5 en 6 anderzijds. Het hof is met de gemeente van oordeel dat daarop twee verschillende boten zijn te zien.
Het bezwaar wordt verworpen.
ad 9 en 10: de daar bedoelde materialen zouden al in juli 2002 zijn verwijderd.
Bij nadere vragen ter zitting van het hof bleek dat [appellant]s' standpunt aldus moet worden verstaan dat hij meent alleen gehouden te zijn de ten tijde van het dwangsombesluit geplaatste materialen te verwijderen, en dat het besluit niet ziet op soortgelijke, andere materialen op die plaats. Die uitleg kan niet als juist worden aanvaard. De last ziet erop dat materialen van de soort als in de dwangsombeschikking genoemd op die plaats dienen te worden verwijderd en dat [appellant] deze verwijderd dient te houden. Dat is, zoals blijkt uit de controlerapporten en zoals [appellant] niet betwist, niet gebeurd, nu [appellant] op die plaats in het kader van zijn bedrijfsvoering steeds andere, soortgelijke materialen geplaatst heeft gehad. Daarmee heeft [appellant] de last overtreden en de dwangsom verbeurd. [appellant] heeft niet onderbouwd dat de invordering van de dwangsom, wat dit aspect betreft, voor 33% niet in overeenstemming is met de mate waarin hij deze last heeft overtreden.
Het bezwaar wordt verworpen.
ad 11: dit betrof een schutting waarvan op 13 februari 2004 - mondeling, naar ter zitting van het hof namens [appellant] is toegelicht - is medegedeeld dat de schutting opgericht mocht worden.
Het hof overweegt dat het hier blijkens het dwangsombesluit gaat om materialen, waaronder damwanden, en dat op 2 februari 2004 is geconstateerd dat de materialen gedeeltelijk zijn verwijderd en dat de damwanden niet zijn gecontroleerd. Wat van dit laatste ook de bedoeling mag zijn, [appellant] heeft niet gesteld dat het door de gemeente in rekening gebrachte gedeelte van de dwangsom (33%) ook nog teveel is in verhouding tot de mate van overtreding als rekening wordt gehouden met het slechts deels verwijderd zijn van de materialen en de damwanden buiten beschouwing worden gelaten, zoals [appellant] bepleit.
Het bezwaar wordt verworpen.
ad 13: de trekker staat niet op het terrein van [appellant]; de aanschrijving is ingetrokken; en de aanhanger is nodig voor het bedrijf.
Naar het oordeel van het hof slaagt de eerste stelling, nu uit de bevindingen op 2 februari 2004, gelezen in samenhang met de latere controle op 22 maart 2004 (prod. 23 cva), moet worden afgeleid dat op het perceel van [appellant] geen landbouwvoertuigen meer stonden en op het belendende perceel (kennelijk van de gemeente) nog één landbouwvoertuig van [appellant] aanwezig was. Het dwangsombesluit ziet echter alleen op zaken die zich op het terrein van [appellant] bevinden. Grief VI slaagt dus in zoverre. De in deze periode verbeurde dwangsom zal mitsdien met een bedrag van E. 759,-- worden verminderd tot
E. 14.647,--.