ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
achtste kamer, van 9 januari 2007,
gewezen in de zaak van:
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellant bij exploot van dagvaarding van 20 mei 2005,
procureur: mr. R.J.H. van den Dungen,
LICOM NV,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde bij gemeld exploot,
procureur: mr. N.J.W.M. de Leeuw,
op het hoger beroep van de door de rechtbank te Maastricht, sector kanton locatie Maastricht gewezen vonnis-sen van 11 september 2002, 9 juli 2003, 14 juli 2004 en 23 februari 2005 tussen appellant - [X.] - als eiser en geïntimeerde - Licom – als gedaagde
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 104726/CV EXPL 02-307)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.
2. Het geding in hoger beroep
Bij memorie van grieven heeft [X.] acht grieven aangevoerd, een productie overgelegd en geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen waarvan beroep en, kort gezegd, tot toewijzing van zijn vordering (althans tot een hoger bedrag dan het door de kantonrechter toegewezen bedrag), met veroordeling van Licom in de kosten van het geding.
Bij memorie van antwoord heeft Licom de grieven bestreden.
Partijen hebben daarna de stukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Het hof verwijst hiervoor naar de memorie van grieven.
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
4.1.1. [X.], geboren op [geboortejaar], is sinds 1976 in dienst van de rechtsvoorgangster van Licom (ZOL-bedrijven) in het kader van de Wet Sociale Werkvoorziening. ZOL-bedrijven behoorde tot het Werkvoorzieningschap Oostelijk Limburg.
4.1.2. Op 29 oktober 1990 was hij werkzaam bij de Sterrenwacht te [vestigingsplaats]. Hij is daar, in verband met het wisselen van een lamp, op een trapje gaan staan. Zijn collega [A.] heeft hem onverwacht een duwtje gegeven met diens hoofd onder het achterwerk van [X.] om hem enigszins op te tillen. [X.] is toen gevallen en heeft zijn linker elleboog verbrijzeld.
4.1.3. [X.] heeft van 29 oktober 1990 tot en met 31 oktober 1990 en van 31 januari 1991 tot en met 4 februari 1991 in verband met operatieve ingrepen tengevolge van dit letsel in het ziekenhuis gelegen. Hij is op 28 maart 1991 opnieuw geopereerd. Op 10 juni 1991 was er sprake van een eindtoestand, in die zin, dat de linkerelleboog deels gefixeerd is en slechts enige beweging toelaat.
4.1.4. [X.] is vervolgens vanaf 28 oktober 1991 bij zijn werkgever gereïntegreerd en heeft aangepast werk verricht voor halve dagen. Hij ontving een aanvullende WAO-uitkering op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 45-55%.
4.1.5. Op 17 februari 1996 heeft [X.] een myocardinfarct gekregen, waarna hij is gedotterd. Sindsdien is hij 100% arbeidsongeschikt bevonden door het GAK.
4.1.6. Licom heeft het salaris van [X.] voor 100% doorbetaald tot 19 februari 1997.
4.1.7. [X.] heeft Licom aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden schade als gevolg van de val van het trapje in oktober 1990.
4.1.8. Bij vonnis d.d. 16 juni 1995 heeft de kantonrechter te Heerlen de door [X.] ingestelde vordering tegen ZOL-bedrijven afgewezen. De rechtbank Maastricht heeft, oordelend in hoger beroep, ZOL-bedrijven bij tussenvonnis d.d. 16 januari 1997 aansprakelijk geacht voor de gevolgen van voormelde val. De rechtbank heeft in dat tussenvonnis in overweging 5.5 geoordeeld dat voorzover de vordering was gegrond op artikel 1638x BW (oud), deze buiten beschouwing kon blijven omdat deze in de onderhavige zaak rechtens zonder betekenis was. In genoemd tussenvonnis (overwegingen 5.6 - 5.8) en in het eindvonnis d.d. 10 juli 1997 (overwegingen 2.2, 2.3 en 2.4) oordeelt de rechtbank, dat de aansprakelijkheid van ZOL-bedrijven wordt aangenomen op grond van artikel 1403, lid 3 BW (oud), te weten aansprakelijkheid van ZOL-bedrijven voor de onrechtmatige daad van haar ondergeschikte [A.].
De rechtbank heeft in zijn eindvonnis d.d. 10 juli 1997:
voor recht verklaard dat ZOL-bedrijven aansprakelijk is jegens [X.] voor alle schade welke [X.] heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van het aan hem overkomen ongeval op 29 oktober 1990;
ZOL-bedrijven veroordeeld tot voldoening aan [X.] van alle geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met de wettelijke rente vanaf 26 oktober 1993 tot aan de dag der algehele voldoening;
ZOL-bedrijven veroordeeld in de proceskosten.
4.2.1. [X.] vordert thans vergoeding van de schade waartoe Licom is veroordeeld. Hij legt een schadestaat over, waarin hij zijn schade als gevolg van het ongeval begroot op f. 195.670,30, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 oktober 1990.
[X.] gaat er in deze schadestaat van uit dat niet alleen de verbrijzelde elleboog het gevolg is van het ongeval op 29 oktober 1990, maar ook zijn verhoogde arbeidsongeschiktheid en invaliditeit tengevolge van de later door hem ontwikkelde depressieve klachten en het myocardinfarct dat hij op 17 februari 1996 heeft gehad.
4.2.2. De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 9 juli 2003 – waarvan beroep - een deskundigenbericht bevolen om te kunnen beoordelen of er sprake is van causaal verband tussen het in oktober 1990 aan [X.] overkomen ongeval en diens later opgetreden depressieve klachten en myocardinfarct.
Na het deskundigenbericht en na de deskundigen te hebben opgeroepen voor nadere toelichting heeft de kantonrechter in het eindvonnis d.d. 23 februari 2005 vastgesteld dat dit verband niet voldoende aannemelijk is en heeft zij – kort gezegd - de vordering van [X.] toegewezen terzake onder meer smartengeld ten bedrage van f. 16.000,-- (naar de maatstaven van 1990) en f. 7.070,-- terzake buitengerechtelijke kosten. In aanmerking nemende de reeds door Licom aan [X.] voldane voorschotten, heeft de kantonrechter Licom veroordeeld tot betaling van het restantbedrag van € 3.993,27 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 februari 1994 en van de proceskosten, m.u.v. de kosten van de deskundigen. Het meer of anders door [X.] gevorderde is afgewezen.
4.3.1. [X.] komt van deze beslissing in hoger beroep.
4.3.2. Tegen de tussenvonnissen van 11 september 2002 en 14 juli 2004 wenst [X.] geen grieven te formuleren, zodat het hof hem in zijn appel tegen deze vonnissen niet ontvankelijk zal verklaren.
4.4.1. Grief 1 is gericht tegen de beslissing van de kantonrechter in haar tussenvonnis van 9 juli 2003 de omkeringregel niet toe te passen, met de overweging:
“Dienaangaande zij gewezen op het tijdsverloop: het bedrijfsongeval vond plaats in 1990 en eiser heeft eerst eind 1995, begin 1996 psychische en cardiologische klachten ontwikkeld. Dat was in een periode dat eiser ook van echt is gescheiden. Voort heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat zijn predispositie van dien aard is dat de vijf jaar later optredende problematiek als gevolg van het ongeval in 1990 dient te worden aangemerkt.”
Volgens [X.] is het tijdsverloop niet voldoende om in deze zaak geen toepassing te geven aan de omkeringregel. Hij wijst erop dat hij een kwetsbaar persoon is met een predispositie ten aanzien van psychische klachten. De echtscheiding is het gevolg geweest van de psychische klachten en niet andersom. Zijn psychische klachten zijn sinds het ongeval langzaam toegenomen.
4.4.2. Licom heeft hiertegen ingebracht dat de bewijslast van het causaal verband op [X.] als eiser rust. Er is een hiaat van 5 jaar tussen het ongeval en het zich openbaren van de psychische klachten. Licom bestrijdt dat deze klachten zich in die periode hebben ontwikkeld als gevolg van het ongeval èn dat het myocardinfarct van [X.] daarmee verband houdt.
4.4.3.Het hof is van oordeel dat de kantonrechter terecht de bewijslast van het causaal verband tussen enerzijds de door [X.] gestelde schade bestaande uit zijn psychische klachten en het myocardinfarct en anderzijds het ongeval bij [X.] heeft gelegd.
De medische problematiek van [X.] die heeft geleid tot een myocardinfarct in 1996, alsmede de psychische problemen van [X.] die volgens [X.] mede tot zijn arbeidsongeschiktheid zouden hebben geleid, kunnen in redelijkheid niet zonder bewijsvoering worden toegerekend aan het letsel aan zijn elleboog dat [X.] tengevolge van de val heeft opgelopen, nu [X.] na die val nog gedurende circa 5 jaar voor halve dagen heeft gewerkt en pas circa 5 jaar nadien, nà het myocardinfarct volledig arbeidsongeschikt is bevonden. Ook gelet op zowel het tijdsverloop als de algemene ervaringsregels voor wat betreft de causaliteit tussen het letsel en de beweerde gevolgen, bestaat geen reden de bewijslast om te keren.
4.5.1. Grief 2 betreft de overweging in het eindvonnis van 23 februari 2005, waarin de kantonrechter concludeert dat in rechte niet is komen vast te staan dat de cardiologische en psychische klachten die zich omstreeks 1996 bij [X.] hebben voorgedaan een gevolg zijn van het aan hem op 29 oktober 1990 overkomen bedrijfsongeval.
[X.] stelt dat de kantonrechter miskent dat het redelijk is om bij twijfel omtrent de medische causaliteit de positie van de benadeelde te laten prevaleren, nu deze door de veroorzaker van de schade in de betreffende nadelige positie is gebracht. Volgens hem biedt de rapportage van de psycholoog dr. Falger voldoende aanknoping voor toerekening van de psychische klachten (nog afzonderlijk gezien ten opzichte van de cardioproblematiek) aan het bedrijfsongeval. Hij wijst erop dat de cardioloog dr. Braat heeft verklaard dat een cardiopatiënt niet per definitie volledig arbeidsongeschikt is. Op basis van de rapportage van dr. Falger had de kantonrechter dienen te oordelen dat de arbeidsongeschiktheid van [X.] mede afhankelijk is geweest van psychische klachten, zodat – in elk geval - een deel van de financiële gevolgen daarvan aan het ongeval dienen te worden toegerekend.
4.5.2. Licom heeft hiertegen ingebracht dat uit de rapporten en het tijdsverloop juist blijkt dat de door [X.] gestelde gevolgen uiterst onwaarschijnlijk zijn. Licom wijst op de rapportage van de door de kantonrechter benoemde deskundige dr. Braat, diens toelichting ter comparitie bij de kantonrechter, waarin hij heeft uiteengezet dat stress als zodanig geen invloed heeft op cardiologische klachten; op de conclusies van de arts Strijen van het GAK, waaruit blijkt dat de depressie van [X.] het gevolg is van de echtscheiding en niet van de val van de trap. Uitsluitend op basis van het coronair lijden van [X.] oordeelde de deskundige dr. Braat [X.] na 1996 volledig arbeidsongeschikt, zodat er geen plaats is voor toedeling van arbeidsongeschiktheid aan psychische klachten.
4.5.3. Het hof betrekt bij zijn beoordeling van de aannemelijkheid van het causaal verband tussen de val van de trap en de psychische en hartklachten van [X.] naast de rapporten van de door de kantonrechter benoemde deskundigen ook medische gegevens uit de overige in het geding gebrachte rapporten, zoals hierna weergegeven.
De behandelend neuroloog van [X.], dr. C.J. Höweler rapporteert op 18 augustus 1995 (prod. 10 bij akte d.d.
23 januari 2002 zijdens [X.]):
“Reden van verwijzing” second opinion i.v.m. hoofdpijn.
Anamnese:
Patiënt heeft 20 jaar geleden een val op het hoofd doorgemaakt van een hoogte van 10 meter. Sindsdien heeft hij hoofdpijnklachten.
Algemeen lichamelijk onderzoek:
Patiënt (…) maakt een depressieve indruk. De klachten van patiënt passen het meest bij spanningshoofdpijn en worden mogelijk beïnvloed door zijn depressieve stemming.”
De verzekeringsarts Schrijen van het GAK rapporteert op 7 januari 1997 o.a.:
“Li. Arm: status na luxatiefractuur van de elleboog met een fixatie stand in bijna 90 graden flexie; en max. bedraagt de totale beweeglijkheid ongeveer 10 graden in dit gewricht; ook supinatie en pronatie zijn zeer fors beperkt; steeds pijn in de li. hand en er zijn paraestesien in de vingertoppen; momenteel geen kleur- en/of temperatuurverschillen aanwezig; flexie en extensie van de vingers zijn volledig doch de kracht in de hand is zeer gering.
(…)
We hebben te doen met een 46-jarige man met een st. na een luxatiefractuur van de li. elleboog in 1990 en een myocardinfarct op 21-02-96 gevolgd door een dotterprocedure. Geregeld heeft hij nog cardiale klachten bij inspanning. Daarnaast is hij erg depressief door zijn echtscheiding; hij is echter altijd al erg zwaarmoedig van aard geweest, gespannen, argwanend, zeer emotioneel, kan niet tegen lawaai en tegen werken in een grote groep. Ongeveer in 1980 is hij hiervoor opgenomen geweest op de [naam].”
De arbeidsdeskundige Hanssen van het GAK rapporteert op 5 februari 1997:
“Theoretisch verlies aan verdiencapaciteit:
Deze is 100%, a.g.v. het ontbreken van schattingsfuncties.
Conclusie: (…) Reïntegratieactiviteiten zijn niet aan de orde.”
[B.], medisch adviseur, schrijft op 10 april 1998 (prod 9 akte zijdens [X.] d.d. 23-01-2002):
“Cliënt beseft dat hij zijn werkzaamheden niet meer kon uitvoeren. In extremo (onderstreping: hof) zou derhalve ook de depressieve problematiek als indirect ongevalsgevolg gezien kunnen worden.
Om een goed beeld te krijgen in welke mate het arbeidsverlies als ongevalsgevolg moet worden beschouwd, dient een uitgebreid scala aan expertises te worden verricht. (…) Zelfs dan zal zich een kostbare en levendige discussie ontwikkelen over de mate van medische beperkingen als ongevalsgevolg.
Voorlopig ga ik ervan uit dat er schattenderwijs 10% voor de onderarm geldt en dit door een orthopedische expertise kan worden bepaald. Het reactieve depressieve beeld dient tevens in een percentage blijvende invaliditeit te worden omgezet. Dit zal eveneens tussen de 0 en 10% blijvende invaliditeit opleveren.
In hoeverre de cardiologische problematiek enig percentage blijvende invaliditeit oplevert als indirect ongevalsgevolg, blijft koffiedik kijken.”
De psycholoog Dr. P.R.J. Falger, als door de kantonrechter benoemde deskundige rapporteert:
“De belangrijkste IL (Ingrijpende gebeurtenis in de Levensloop, hof) was het plotselinge overlijden van de vader van patiënt (…) toen patiënt 15 jaar oud was. (…) Naar aanleiding van dit overlijden ontstonden er ernstige verwerkingsproblemen, waarna patiënt gedurende ong. een jaar in Psychiatrisch Centrum “De viersprong”” te [vestigingsplaats] werd opgenomen. (…) Thuisgekomen deed patiënt een zelfdodingspoging (…).
Het bedrijfsongeval in 1990 t.g.v. onoplettendheid van een medewerker (…) heeft tot op heden een diepe indruk achtergelaten op patiënt. Er zijn enkele duidelijke aanwijzingen dat er hierbij thans sprake is van een Post Traumatische Stress Stoornis.
Na het ongeval gaf patiënt de voorkeur aan werkhervatting bij de Sterrenwacht. (…) Hier werd hij echter voortdurend getreiterd door enkele superieuren, nadat hij de huidige rechtzaak had aangespannen.
Tengevolge van toenemende spanningen op het werk kwamen er ook steeds vaker conflicten in de gezinssituatie voor, die enkele jaren aanhielden.
Kort na het hartinfarct in 1996, tijdens de eerste poliklinische controle bij de behandelend cardioloog, deelde de echtgenote van patiënt mede, “niet langer te kunnen leven met een hartpatiënt” (…) en gaf nog in het ziekenhuis te kennen een echtscheiding te wensen. Patiënt ondervond daardoor geen enkele emotionele en sociale steun om zijn hartinfarct te kunnen verwerken.
(…)
Op de Beck Depression Inventory, (…) scoorde patiënt 14, dwz een valide aanwijzing voor tenminste een licht tot matig depressief toestandsbeeld. Volgens patiënt bestaat een dergelijke stemming al tenminste 10 jaar (onderstreping, hof). (…)
Op de (…) meest gebruikelijke zelfbeoordelingslijst m.b.t. huidige toestandsangst en de gemiddelde neiging om angst te ervaren, scoorde patiënt ruimschoots boven het gemiddelde van de Nederlandse bevolking (…). Bij verdere uitdieping van deze angst (...) kwam als waarschijnlijke oorzaak naar voren een bestaande PTSS (Post Traumatische Stress Stoornis, hof) t.g.v. het bedrijfsongeval.(…)
Samenvatting
De levensloop van patiënt is gekenmerkt door enkele bijzonder IL, die hem reeds op jonge leeftijd verhoogd kwetsbaar hebben gemaakt voor het ontwikkelen van een cardiovasculaire aandoening, naast de bestaande, aanzienlijke familiale belasting en zijn substantiële rookgedrag. Dit geldt zowel voorafgaande aan, als volgend op (…) het bedrijfsongeval uit 1990.
Conclusie:
De chronische stress waaraan patiënt sinds het bedrijfsongeval en het begin van zijn rechtzaak was blootgesteld, en nog steeds is, kan versnelde/verhevigde coronaire atherosclerosevorming tot gevolg hebben gehad, naast de substantiële bijdrage van het rookgedrag van patiënt en de familiale belasting. De beschreven chronische stress moet derhalve worden opgevat als een aanvullende risicofactor.”
De cardioloog Dr. Braat, als door de kantonrechter benoemde deskundige, rapporteert:
“Conclusie:
Patiënt heeft een zeer belaste familieanamnese, hij is bekend met hyperlipidemie. Hij rookte tot voor zijn tweede aanval van ernstig angineuze bezwaren 25 sigaretten per dag en heeft in 1989 een ernstig bedrijfsongeval doorgemaakt, doch ook zonder dit bedrijfsongeval waren er voldoende redenen om aan te nemen dat patiënt coronarialijden zou ontwikkelen.”
Tijdens de terechtzitting op 11 januari 2005 heeft dr. Braat nog de volgende toelichting op zijn rapportage gegeven:
“Het is juist dat na het ongeval van 29 oktober 1990 bij [X.] cardiologische klachten zijn opgetreden. Dat deze klachten een gevolg zijn van het bedrijfsongeval c.q. het daaruit voortvloeiende letsel aan de linker elleboog kan ik niet bevestigen. Dat deze klachten “mogelijk hebben bijgedragen” zou wel kunnen. Echter de mate waarin kan ik niet aangeven.
De bedoelde klachten zouden zich naar mijn mening naar alle waarschijnlijkheid ook hebben voorgedaan indien het bedrijfsongeval niet had plaatsgevonden. De aard en omvang van de cardiologische klachten betekenen dat [X.] cardiaal gehandicapt is. Op grond hiervan is [X.] mijns inziens 100% arbeidsongeschikt, Dat staat los van de kwestie met de elleboog.(…) De stressfactor heeft geen invloed als zodanig.
Het hof is van oordeel dat het weliswaar niet onaannemelijk is dat het ongeval in 1990 ook psychische klachten bij [X.] heeft veroorzaakt, doch gelet op het feit dat hij tot circa 5 jaar na dato - ondanks zijn reeds voor het ongeval bestaande psychische klachten en de verhoging daarvan tengevolge van het ongeval - zijn werk, zij het in aangepaste vorm, heeft kunnen blijven doen, oordeelt het hof een verband tussen enerzijds de toegenomen arbeidsongeschiktheid die in februari 1996 is opgetreden en de psychische klachten van [X.] en anderzijds het ongeval van 29 oktober 1990 niet aannemelijk. Het hof oordeelt de echtscheiding waarmee [X.] te maken heeft gekregen en die aanvankelijk, voordat de schadestaatprocedure werd aangevangen, door hemzelf aan de verzekeringsarts van het GAK als reden voor zijn depressieve klachten werd gegeven, een niet onaanzienlijke factor die heeft meegespeeld. Mogelijk is er ook sprake geweest van spanningen in de werksfeer in verband met deze procedure, zoals dr. Falger schrijft, maar dat is door [X.] niet mede ten grondslag gelegd aan zijn vordering. Evenmin ziet het hof in de aard van de aansprakelijkheid van Licom (ex artikel 1403 BW oud, voor onrechtmatige daad van een ondergeschikte) aanleiding om tot een dergelijke vergaande toerekening van in zo wijd oorzakelijk verband gelegen gevolgen te kunnen oordelen.
Het hof neemt daarbij in aanmerking dat noch in de oorspronkelijke procedure omtrent de aansprakelijkheid voor de gevolgen van de val, noch in de afkeuringprocedure bij het GAK door [X.] gesteld is dat er enig verband tussen zijn depressieve klachten en de na zijn myocardinfarct toegenomen arbeidsongeschiktheid is. [X.] is pas na het myocardinfarct in februari 1996 100% arbeidsongeschikt geoordeeld.
Evenmin oordeelt het hof het aannemelijk dat het myocardinfarct dat [X.] in februari 1996 heeft doorgemaakt het gevolg is van de verhoogde stress tengevolge van het ongeval. Weliswaar acht de psycholoog dr. Falger dit verband mogelijk aanwezig, maar het hof hecht in deze meer belang aan het oordeel van de cardioloog Braat, die ter zitting van 11 januari 2005 duidelijk heeft verklaard dat de stressfactor als gevolg van het ongeval als zodanig geen invloed heeft op de ontwikkeling van cardiologische klachten.
4.6.1. Grief 3 betreft de afwijzing door de kantonrechter van de gevorderde medische kosten ad f. 250,--, omdat deze niet aannemelijk gemaakt zijn.
[X.] stelt dat hij het bonnetje niet meer heeft van de aanschaf van een armsteun en dat dit bedrag, mede in aanmerking genomen de aan te schaffen paracetamol redelijk is.
4.6.2. Licom brengt hiertegen in, dat als een dergelijke armsteun nodig was, deze als hulpmiddel door het ziekenfonds is vergoed. [X.] dient te trachten deze kosten op de ziektekostenverzekeraar te verhalen.
4.6.3. Het hof oordeelt de gestelde schadepost voor wat betreft de armsteun onvoldoende onderbouwd en niet aannemelijk gemaakt. Het hof zal terzake de aangeschafte en aan te schaffen paracetamol, gelet op de evidente pijnklachten van [X.], naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid een bedrag van € 50,-- toekennen, berekend tot ultimo 2001, en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2002.
4.7.1. Grief 4 is gericht tegen de overweging van de kantonrechter dat dr. Braat constateert dat [X.] ook zonder het bedrijfsongeval coronarialijden zou hebben ontwikkeld en dat hij tengevolge van dat cardiologische lijden voor 100% arbeidsongeschikt is. Op die grond concludeert de kantonrechter dat niet is komen vast te staan dat het bedrijfsongeval in 1990 invloed heeft gehad op de inkomenspositie van [X.] vanaf 1997, zodat de vordering tot schadevergoeding op grond van verlies aan arbeidsvermogen wordt afgewezen.
Volgens [X.] is het nooit zeker hoe de toekomst eruit zou hebben gezien zonder ongeval. Tot op het moment van het ongeval had hij geen coronaire klachten. [X.] wijst op de conclusie van dr. Falger, waaruit blijkt dat de door [X.] tengevolge van het ongeval ontwikkelende Post Traumatische Stress Stoornis de coronaire klachten mede heeft beïnvloed. Bovendien behoeven hartklachten niet steeds te leiden tot volledige arbeidsongeschiktheid. Zou [X.] enkel hartklachten hebben gehad, dan had hij nog kunnen blijven werken, aldus [X.].
4.7.2. Het hof oordeelt de grief ongegrond. Voor wat betreft de in de toelichting van de grief herhaalde stellingen van [X.] omtrent het causaal verband tussen de hartklachten van [X.] en het ongeval verwijst het hof, mutatis mutandis, naar hetgeen ten aanzien van grief 2 is overwogen. Voor wat betreft de stelling van [X.], dat als hij enkel hartklachten zou hebben gehad hij nog had kunnen blijven werken, oordeelt het hof dat deze stelling door [X.] onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd is en in strijd is met de feiten. Zonder zijn hartklachten was hij immers voor 50% arbeidsgeschikt, maar sinds hij het myocardinfarct heeft gehad, werd hij volledig arbeidsongeschikt geoordeeld.
Daarbij is van belang dat niet gesteld of gebleken is dat de beperkingen in de fysieke arbeid tot 50% tengevolge van de beschadigde elleboog op enigerlei wijze zijn beïnvloed door het coronaire lijden. Daardoor is duidelijk dat de cardiologische klachten, zoals dr. Braat tegenover de kantonrechter heeft verklaard, in het geval van [X.] hebben geleid tot 100% arbeidsongeschiktheid. Nu de arbeidsongeschiktheid het gevolg is van de predispositie van [X.], waarmee rekening moet worden gehouden bij de vaststelling van de omvang van de schade tengevolge van het verlies aan arbeidscapaciteit vanwege de verbrijzelde elleboog, heeft de kantonrechter terecht de vordering tot schadevergoeding op grond van verlies aan arbeidsvermogen na 19 februari 1997 afgewezen. Tot 19 februari 1997 is aan [X.] diens volledige loon doorbetaald, zodat hij tot dan geen inkomensschade heeft geleden. De na 19 februari 1997 geleden inkomensschade is geen gevolg van het bedrijfsongeval en kan daarom niet aan Licom worden toegerekend.
4.8.1. Grief 5 betreft de afwijzing van de kosten van huishoudelijke hulp en zelfwerkzaamheid over de periode vanaf 1996, en de afwijzing van diverse onkosten, omdat de kantonrechter geen causaal verband aanneemt tussen deze kosten en het bedrijfsongeval.
[X.] wijst erop dat hij sinds 1996 zelfstandig zijn huishouding heeft moeten voeren, waarin hij werd beperkt door de fysieke beperkingen van zijn arm.
Hij wijst op de indicatiestelling van de RIO van 1,5 uur per week, die enkel is gebaseerd op de beperkte armfunctie. Hij kan ook diverse kluswerkzaamheden in zijn huis, die hij voordien wel deed, niet meer verrichten.
Voorts vordert hij extra stookkosten en telefoonkosten. Hij verblijft immers veel meer thuis omdat hij volledig arbeidsongeschikt is.
4.8.2. Licom heeft hiertegen ingebracht dat [X.] ondanks zijn beperkingen aan zijn linker arm nog jarenlang als conciërge/amanuensis/klusjesman heeft gewerkt, zij het voor halve dagen en dat ondanks zijn beperkingen in zijn linker arm. Het is dan niet goed voorstelbaar, dat [X.] vanwege die beperkte armfunctie het huishouden niet volledig zou kunnen doen. [X.] legt terzake ook geen nadere gegevens over. De indicatiestelling dateert van 6 mei 1998 en er zijn geen aanwijzingen dat de beperkingen in zijn linker arm zijn toegenomen sinds de periode 1990-1998.
Ten aanzien van de gevorderde post diverse onkosten, wijst Licom erop dat [X.] zonder zijn cardiale en/of psychische problemen gewoon voor halve dagen zou hebben gewerkt. De kosten van het woonwerkverkeer dienen als een besparing te worden aangemerkt.
4.8.3. Het hof is van oordeel dat wel aannemelijk is dat [X.] tengevolge van het letsel aan de elleboog beperkingen ondervindt zowel in het dagelijkse huishouden als in zelfwerkzaamheid.
De indicatiestelling van de Stichting Regionale Indicatiestelling Oostelijk Zuid Limburg, die [X.] als productie 16 bij akte d.d. 23 januari 2002 heeft overgelegd betreft de beperkingen in het dagelijks huishouden en is enkel gebaseerd op de beperkingen van de armfunctie. Het hof gaat van de juistheid daarvan uit.
Het verweer van Licom dat [X.] geen nota’s kan overleggen oordeelt het hof niet doorslag-gevend, aangezien bij inschakeling van een particuliere hulp het niet gebruikelijk is om nota’s te ontvangen. Het hof is wel van oordeel dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid uitgegaan dient te worden van de eigen bijdrage voor de Thuiszorg ad f. 10,-- per uur zoals die in 1996 gold. De door Licom gestelde hoogte van deze eigen bijdrage is door [X.] niet gemotiveerd bestreden. Indien [X.] ervoor gekozen heeft om, ondanks het feit dat hij een indicatiestelling heeft ontvangen, voor een duurdere particuliere hulp te kiezen, dient dit voor zijn rekening te blijven.
Toegewezen wordt derhalve 10/15de van het in de schadestaat d.d. december 2001 genoemde bedrag ad f. 7.020,-- aan verschenen schade over de periode 1996-2001 en 10/15de deel van f. 16.040,93 terzake gekapitaliseerde toekomstige schade. Dit komt overeen met f 15.373,95 dat is € 6.976,40.
De wettelijke rente wordt toegekend vanaf 9 januari 2002 zoals gevorderd.
De schade tengevolge van het verlies aan zelfwerkzaamheid wordt door het hof naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid begroot op het in de schadestaat genoemde bedrag van f. 1.500,-- per jaar.
Het verweer van Licom dat [X.] nog als klusjesman gedurende twee jaar heeft gewerkt wordt verworpen, nu [X.] onweersproken heeft gesteld, dat hij na het ongeval aangepaste werkzaamheden verrichtte en met name kassawerkzaamheden deed, gegevens in de computer invoerde en klanten bediende.
Toegewezen wordt mitsdien f. 16.500,-- terzake verschenen schade over de periode 29 oktober 1990 – ultimo 2001 en f. 18.752,85 terzake toekomstige, ultimo 2001 gekapitaliseerde schade. Dit komt overeen met f 35.252,85 dit is € 15.997,04, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 januari 2002.
De schadevergoeding terzake extra telefoon- en stookkosten stelt het hof naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid vast op de helft van het – niet nader gespecificeerde gevorderde bedrag ad f. 500,-- aangezien [X.] tot februari 1996 nog voor halve dagen werkte, en in aanmerking genomen dat tot dan de echtgenote van [X.] nog bij hem was.
Toegewezen wordt mitsdien € 113,45, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 januari 2002.
Nu Licom haar stelling dat rekening moet worden gehouden met de besparing vanwege het achterwege blijven van woon-werkverkeer niet cijfermatig onderbouwt, wordt deze verworpen.
4.9.1. Grief 6 betreft de omvang van het toegekende bedrag aan smartengeld ad f. 16.000,-- naar de maatstaven van 1990.
[X.] stelt dat dit bedrag had dienen te worden geïndexeerd naar de huidige maatstaven vanwege de geldontwaarding. [X.] acht het bedrag voorts te laag, gelet op het feit dat zijn elleboog is gefixeerd en slecht beperkte beweging toelaat. Hij heeft diverse operaties in het ziekenhuis moeten ondergaan. Er is sprake van fors aanhoudende pijn aan die arm. Er werd tengevolge van het armletsel een blijvende invaliditeit vastgesteld van 10%.
4.9.2. Licom heeft zich neergelegd bij het bedrag dat de kantonrechter heeft toegewezen. Volgens haar was in 1990
f. 1.500,-- per procent blijvende invaliditeit niet ongebruikelijk.
4.9.3. Het hof oordeelt als volgt.
Het hof gaat uit van 10% blijvende invaliditeit als gevolg van het functieverlies van de arm, zoals gesteld door Licom en ook blijkt uit de door [X.] overgelegde rapportage van zijn medisch adviseur [B.]. Het hof houdt verder rekening met de omstandigheden van dit geval, in het bijzonder de ziekenhuisopnames van [X.], zijn leeftijd ten tijde van het ongeval, de functie-beperking van de linker- arm, de aard van het letsel, de blijvende pijnklachten en de psychische gevolgen voorzover deze aannemelijk worden geacht. Het hof oordeelt het door de kantonrechter naar de maatstaven van 1990 toegewezen bedrag ad f. 16.000,-- in overeenstemming met de redelijkheid en billijkheid. Het meerdere dat [X.] vordert wordt afgewezen.
[X.] stelt dat de kantonrechter dit bedrag had dienen te indexeren.
Het hof verwerpt deze stelling. Geen grief is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat de wettelijke rente is aangezegd op 18 februari 1994, en dat voor de ingangdatum van de wettelijke rente volgens oud Burgerlijk Wetboek het tijdstip van sommatie bepalend is. Evenmin is een grief gericht tegen de overweging dat Licom terzake smartengeld een bedrag ad f. 7.200,-- heeft voldaan, vermeerderd met rente. Het hof neemt dit derhalve als uitgangspunt. De toekenning van het resterende saldo ad f. 8.800,-- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf
18 februari 1994 oordeelt het hof dan ook juist. De grief faalt.
Licom heeft verzocht om matiging van de schadevergoeding, vanwege haar slechte financiële positie en omdat zij niet verzekerd was. Het hof ziet hierin onvoldoende grond voor matiging. Het verzoek wordt afgewezen.
4.10. Grief 7 betreft de kosten van de deskundigen ad € 300,-- die de kantonrechter ten laste van [X.] heeft gebracht.
Het hof is, gelet op de uitkomst van deze procedure van oordeel dat deze beslissing op goede gronden is genomen. De grief faalt.
4.11. Grief 8 betreft de toewijzing door de kantonrechter van een deel groot f. 7.070,-- terzake de door [X.] gevorderde buitengerechtelijke kosten ten bedrage van f. 8.588,96.
Het hof is van oordeel dat het toegewezen bedrag ruimschoots in overeenstemming is met hetgeen bij de berekening van buitengerechtelijke kosten gebruikelijk is in relatie tot de hoogte van de toegewezen vordering.
De grief faalt.
4.12. Uit het bovenstaande volgt, dat naast de door de kantonrechter uitgesproken veroordeling, Licom nog een bedrag groot € 23.136,89 aan [X.] dient te voldoen. Licom zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.
verklaart [X.] niet ontvankelijk in zijn beroep tegen de tussenvonnissen van 11 september 2002 en 14 juli 2004;
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep, behoudens voor wat betreft de afwijzing van het meer of anders gevorderde en vernietigt het eindvonnis waarvan beroep in zoverre en veroordeelt Licom om in aanvulling op hetgeen waartoe zij is veroordeeld in het eindvonnis d.d. 23 februari 2005 waarvan beroep, aan [X.] te voldoen een bedrag groot € 23.136,89 (drieëntwintigduizend-eenhonderdzesendertig euro en negenentachtig eurocent) te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 9 januari 2002 tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt Licom in de kosten van het hoger beroep, welke aan de zijde van [X.] worden vastgesteld op € 85,60 terzake kosten dagvaarding en € 244,-- terzake griffierecht, en op
€ 1.158,-- terzake salaris procureur, te voldoen op de voet van het bepaalde in art. 243 Rv aan de griffier van dit hof;
verklaart dit arrest voor wat betreft de veroordeling en tot betaling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. Waaijers, Spoor en Walsteijn en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 9 januari 2007.