ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
zevende kamer, van 9 januari 2007,
gewezen in de zaak van:
[X.],
wonende te [woonplaats], hierna: “[X.]”,
appellant bij exploot van dagvaarding van 9 augustus 2005,
procureur: mr. L.P.M. van Erp,
[Y.],
wonende te [woonplaats], hierna: “[Y.]”,
geïntimeerde bij voormeld exploot van dagvaarding,
procureur: mr. W.J. Sleegers,
op het hoger beroep van de door de rechtbank ’s-Hertogenbosch gewezen vonnissen van 29 juni 2001, 7 januari 2004, 26 januari 2005 en 11 mei 2005 tussen [X.] als eiser en [Y.] als gedaagde.
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnissen met zaak/rolnummer 52964/ HAZA 00-1250, alsmede naar het comparitievonnis van 15 september 2000 en het tussenvonnis van 1 december 2000.
2. Het verloop van het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven, met bewijsstukken, heeft [X.] zes grieven aangevoerd tegen de vonnissen waarvan beroep. Hij heeft geconcludeerd dat het hof de vonnissen waarvan beroep zal vernietigen en, na eiswijziging opnieuw rechtdoende bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap zal vaststellen en daarbij:
de waarde van de echtelijke woning op het tijdstip van verdeling in aanmerking zal nemen en deze woning aan [X.] zal toedelen;
een gebruiksvergoeding zal opleggen aan de vrouw voor haar gebruik vanaf april 1996 van de echtelijke woning;
de door [X.] betaalde zakelijke lasten en Box III vermogensrendementheffing ter zake van deze woning zal verrekenen;
de schenkingen aan de vrouw tot in totaal een bedrag van NLG 64.894,- in de verdeling zal betrekken;
een bedrag van NLG 20.074,19 in de verdeling zal betrekken;
de rekening bij de Kantonalbank te Zwitserland aan de vrouw zal toedelen;
de bankrekeningen in Luxemburg van de kinderen, alsmede de stacaravan van [X.] buiten de verdeling zal houden;
met veroordeling van [Y.] in de proceskosten in beide instanties.
2.2. Bij memorie van antwoord, met bewijsstukken, heeft [Y.] de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep, met veroordeling van [X.] in de proceskosten in hoger beroep.
2.3. [X.] heeft vervolgens nog een akte genomen, waarop [Y.] bij antwoordakte heeft gereageerd.
2.4. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van hoger beroep
Hiervoor wordt verwezen naar de grieven en de daarop gegeven toelichting, zoals vermeld in de memorie van grieven.
Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
4.1.1. Partijen zijn op 22 april 1980 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Omstreeks midden april 1996 zijn partijen feitelijk uit elkaar gegaan. Op 23 april 1996 heeft [Y.] een verzoek tot echtscheiding ingediend. Bij beschikking van 6 december 1996 heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 20 maart 1997 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente [gemeentenaam].
4.1.2. Partijen hebben tijdens hun huwelijk de woning aan de [adres] [postcode] [woonplaats] (hierna: de "woning") in eigendom verkregen. [Y.] is de woning ná medio april 1996, met de vier minderjarige kinderen, blijven bewonen. [X.] is de eigenaarslasten (hypotheekrente, heffing WOZ, opstalverzekering) blijven betalen. De restant hypotheekschuld ter zake van de woning bedroeg op 31 december 1999 een bedrag van NLG 55.515,-.
4.1.3. Tussen partijen zijn geschillen gerezen omtrent de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap.
4.1.4. Blijkens het uittreksel uit het audiëntieblad van de zitting in kort geding van 16 november 1999 hebben partijen voorzover hier van belang de navolgende schikking getroffen:
Partijen geven gezamenlijk opdracht aan een in nader overleg te kiezen taxateur de woning op zo kort mogelijke termijn te taxeren.
Binnen vier weken nadat het taxatierapport is uitgebracht doet partij [Y.] aan partij [X.] weten of zij bereid is de woning tegen de getaxeerde waarde toegescheiden te krijgen.
4.1.5. [Z.], makelaar in onroerende zaken verbonden aan makelaarskantoor [naam] te [vestigingsplaats], heeft in zijn rapport van 30 november 1999 de waarde van de woning per 24 november 1999 getaxeerd op NLG 350.000,- in onbewoonde staat en NLG 300.000,- in bewoonde staat. [Y.] heeft bij brief van 4 januari 2000 aan [X.] bericht dat zij de woning toegedeeld wilde zien tegen de getaxeerde waarde. [X.] heeft dit geweigerd.
4.1.6. [X.] heeft bij exploot van dagvaarding van 7 juni 2000 gevorderd - kort gezegd - vaststelling van de verdeling van de huwelijksgemeenschap, met toedeling aan hem van de woning tegen een waarde van NLG 380.000,- minus de restant hypotheekschuld, verrekening van de door hem betaalde eigenaarslasten en van een gebruiksvergoeding voor die woning en veroordeling van [Y.] tot vergoeding van een bedrag van NLG 15.000,- uit hoofde van overbedeling ter zake de inboedel en NLG 3.151,50 ter zake de spaarsaldi, kosten rechtens.
4.1.7. De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 1 december 2000 een deskundigenbericht gelast naar de waarde van de inboedel. De deskundige, A.C. Staatsen, beëdigd taxateur te Roermond, heeft de waarde van de bij [Y.] aanwezige inboedelzaken getaxeerd op NLG 7.965,- en van de bij [X.] aanwezige zaken, inclusief de stacaravan te [vestigingsplaats], op een bedrag van NLG 9.375,-. Bij eindvonnis van 11 mei 2005 heeft de rechtbank uiteindelijk de verdeling vastgesteld, met toedeling van de woning aan [Y.] en veroordeling van [Y.] tot betaling aan [X.] van een bedrag van € 45.250,36 te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 7 juni 2000 wegens overbedeling en tot betaling van een gebruiksvergoeding van € 222,72 per maand vanaf 1 april 1997 tot 1 april 2001, telkens te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.1.8. [X.] kan zich niet met de vonnissen waarvan beroep verenigen en komt daarvan in hoger beroep.
4.2. De tegen de vonnis waarvan beroep aangevoerde grieven stellen de volgende geschilpunten aan de orde:
de waardering van de woning per 25 november 1999 op een bedrag van NLG 350.000,- en de toedeling van de woning aan [Y.] tegen die waarde (grief 1);
vergoeding door [Y.] voor het gebruik van de woning (grief 2);
vergoeding door [Y.] van de door [X.] betaalde eigenaarslasten (grief 3);
achterstallige kinderalimentatie (grief 4);
verrekening van het postbankkrediet (grief 5);
verdeling van de spaarsaldi (grief 6).
4.3. De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 29 juni 2001 vastgesteld dat partijen op de comparitie van 10 november 2000 zijn overeengekomen dat de woning naar de waarde in onbewoonde staat in november 1999 in de verdeling wordt betrokken, alsmede dat deze waarde NLG 350.000,- bedraagt. Voorts heeft de rechtbank beslist dat de woning voor deze waarde aan [Y.] wordt toegedeeld.
4.4. Met grief 1 bestrijdt [X.] allereerst dat het bestaan een dergelijke afspraak kan worden afgeleid uit de regeling welke partijen op de kort geding zitting van 16 november 1999 hebben bereikt. [Y.] is deze regeling immers niet nagekomen omdat zij niet tijdig (binnen vier weken) ná het taxatierapport van 30 november 1999 aanspraak heeft gemaakt op toedeling van de woning aan haar tegen de getaxeerde waarde. Daarom dient de woning aan [X.] te worden toegedeeld. Subsidiair bestrijdt [X.] dat de waarde in onbewoonde staat op 24 november 1999 van de woning NLG 350.000,- bedraagt. Uit de WOZ-waarde op 1 januari 1999 van de woning van NLG 370.000,- blijkt dat de woning eind 1999 een hogere marktwaarde moet hebben gehad. Bovendien is de naastgelegen woning [adres] in juni 1999 verkocht tegen een koopprijs van (afgerond) NLG 390.000,-.
4.5. Het hof is van oordeel dat niet relevant is of op grond van de regeling welke partijen hebben getroffen ter gelegenheid van de zitting in kort geding van 16 november 1999 voortvloeit dat de woning tegen verrekening van de getaxeerde waarde van NLG 350.000,- moet worden toegedeeld. Immers, de rechtbank baseert haar beslissing in het tussenvonnis van 29 juni 2001 op de afspraak van partijen gemaakt ter comparitie dat de woning tegen deze waarde in de verdeling wordt betrokken. Het hof stelt vast dat deze afspraak is vastgelegd in het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 10 november 2000. Dit proces-verbaal levert dwingend bewijs op van de afspraak. Op grond van art. 151 lid 2 Rv staat tegenbewijs door [X.] echter vrij.
4.6. [X.] heeft in de memorie van grieven onder nummer 92 wél bewijs aangeboden van zijn stellingen met betrekking tot (onder meer) grief 1 maar in de toelichting op grief 1 bestrijdt [X.] niet dat op de comparitie van partijen de afspraak is gemaakt dat de woning tegen de getaxeerde waarde van NLG 350.000,- in de verdeling wordt betrokken. Het hof acht daarom geen termen aanwezig [X.] toe te laten tot tegenbewijs en neemt als vaststaand aan dat partijen overeenstemming hebben bereikt zowel omtrent de peildatum voor waardering van de woning als omtrent de waarde daarvan op de peildatum, te weten NLG 350.000,-. Voorzover grief 1 betrekking heeft op de waardering van de woning, faalt deze op grond van het hier overwogene.
4.7. [X.] bestrijdt voorts dat de woning aan [Y.] dient te worden toegedeeld. Volgens hem volgt uit de ter kort geding gemaakte afspraken dat de vrouw door niet tijdig te reageren haar aanspraak op toedeling heeft prijsgegeven.
4.8. Met deze stelling stelt [X.] de uitleg van de op 16 november 1999 tijdens het kort geding bereikte regeling aan de orde. Bij deze uitleg past het hof het Haviltex-criterium toe, waarbij niet alleen gelet dient te worden op de tekst van de regeling maar ook op de verklaringen en gedragingen van partijen over en weer en op de zin die zij daaraan redelijkerwijs mochten toekennen.
4.9. Het hof legt de regeling aldus uit dat [Y.] daaruit niet heeft hoeven te begrijpen dat de daarin genoemde termijn van vier weken het karakter had van een fatale termijn met het effect dat zij (zoals [X.] stelt) door niet uiterlijk 28 december 1999 te reageren iedere aanspraak op toedeling van de woning aan haar prijsgaf. Aangezien [X.] de beslissing van de rechtbank verder niet bestrijdt dat de woning redelijkerwijs aan [Y.] toegedeeld diende te worden omdat zij daarin met de vier kinderen verbleef, faalt de grief ook in zoverre.
4.10. De rechtbank heeft in het eindvonnis van 11 mei 2005 een gebruiksvergoeding opgelegd aan [Y.] vanaf de dag van ontbinding van de huwelijksgemeenschap (gesteld op 1 april 1997) tot 1 april 2001. Het bedrag van de vergoeding is berekend uitgaande van een fictief rendement van 4% per jaar over de helft van de overwaarde (NLG 350.000,- minus NLG 55.515,54 = NLG 294.484,46), derhalve over NLG 147.242,30. [X.] komt met grief 2 op zowel tegen de beperking in de tijd van de gebruiksvergoeding als tegen de hoogte daarvan.
4.11. Het hof is van oordeel dat de rechtbank de gebruiksvergoeding terecht berekent vanaf 1 april 1997. Tot de datum van ontbinding van het huwelijk berust het gebruik van de woning door [Y.] immers op de verplichting van echtgenoten elkander het nodige te verschaffen (art. 1:81 BW). Pas vanaf die datum is een vergoeding verschuldigd voor het exclusieve gebruik van een tot een onverdeelde gemeenschap behorende zaak (art. 3:169 BW). In zoverre faalt de grief.
4.12. De rechtbank heeft deze gebruiksvergoeding echter ten onrechte beperkt tot een periode van vier jaren. Immers, ook vanaf 1 april 2001 heeft [Y.] het genot van de woning gehad en heeft [X.] het rendement over zijn aandeel in de woning moeten missen. Het hof ziet geen aanleiding op grond van de redelijkheid en billijkheid die de verhouding tussen deelgenoten beheerst de gebruiksvergoeding in de tijd te beperken. Op dit punt slaagt de grief.
4.13. Bij de berekening van de hoogte van de gebruiksvergoeding is maatgevend het door [X.] gemiste rendement over zijn aandeel in de overwaarde, berekend naar de waarde van de woning op de peildatum. [X.] loopt immers het rendement over dit aandeel mis, zolang de woning niet is geleverd en afgerekend. Het hof acht geen gronden aanwezig de gebruiksvergoeding te corrigeren voor de vanaf de peildatum toegenomen waarde van de woning, aangezien uit de afspraak van partijen omtrent een peildatum voor de waardering van de woning nu eenmaal voortvloeit dat de waardestijging van de woning vanaf die peildatum aan [Y.] toekomt. Ook in zoverre faalt de grief.
4.14. Voor de hoogte van dit rendement zal het hof evenals de rechtbank uitgaan van een (fictief) rendement van 4 procentpunten per jaar. Aangezien het hier gaat om gemist beleggingsrende-ment, dient dit percentage cumulatief te worden berekend. Voor vaststelling van een rendement gelijk aan de wettelijke verzuimrente over geldschulden, zoals door [X.] bepleit, ziet het hof geen grond, aangezien hier geen verzuim in de betaling van een geldsom aan de orde is. Overigens komt een cumulatief berekend rendement van 4 procentpunten per jaar in dit geval nauwelijks lager uit dan de wettelijke rente. Op dit punt faalt de grief dus. Het hof zal een gebruiksvergoeding vaststellen over het tijdvak van 21 maart 1997 tot aan de datum van het in deze zaak te wijzen eindarrest.
Vergoeding van eigenaarslasten
4.15. Met grief 3 stelt [X.] zijn vordering tot vergoeding van de door hem vanaf 21 maart 1997 gedragen eigenaarslasten voor de woning aan de orde. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen op de grond dat in het kader van de vaststelling van de partneralimentatie en kinderbijdragen al met deze lasten rekening is gehouden. [X.] bestrijdt dit. Hij voert aan dat uit de beschikking van de rechtbank van 9 juli 2002 blijkt dat [Y.] vanaf die datum geen aanspraak meer kon maken op partneralimentatie, zodat de eigenaarslasten in elk geval vanaf die datum niet meer in de alimentatieberekening zijn verdisconteerd. Voorts beroept hij zich erop dat een gedeelte van de door hem betaalde eigenaarslasten aflossingen op de hypothecaire geldlening betreft, welke in elk geval voor vergoeding in aanmerking dienen te komen.
4.16. Het hof stelt vast dat uit voornoemde beschikking naar voren komt dat de rechtbank bij haar beslissing de partneralimentatie met ingang van 11 december 2001 op nihil te stellen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat de tenaamstelling van de voormalige echtelijke woning nog niet was gewijzigd en dat [X.] de eigenaarslasten bleef betalen. In de in die beschikking opgenomen draagkrachtberekening zijn de eigenaarslasten expliciet als kosten van [X.] vermeld.
4.17. Het hof is van oordeel dat deze omstandigheid eraan in de weg staat, mede gelet op de redelijkheid en billijkheid die partijen jegens elkaar in acht dienen te nemen, dat [X.] deze kosten achteraf - in het kader van de verdeling - nog van [Y.] vergoed krijgt. In zover-re slaagt de grief.
4.18. De grief faalt echter voor zover de door [X.] betaalde bedragen zijn bestemd ter aflossing van de hypothecaire geldlening. Uit de door [X.] overgelegde specificatie (prod. 5 bij MvG) welke op dit punt niet door [Y.] is betwist, blijkt dat [X.] in 1997 (vanaf 1 april 1997) een bedrag van € 2.324,-, in 1998 een bedrag van € 3.345,23 en in 1999 een bedrag van € 284,71 op de hypotheekschuld heeft afgelost, derhalve in totaal een bedrag van € 5.954,-. [Y.] dient de helft dit bedrag, te weten
€ 2.977,-, aan [X.] te vergoeden, aangezien de andere helft van de aflossingen vanaf 1 april 1997 al in het kader van de verdeling van de overwaarde per 1 januari 2000 aan [X.] wordt vergoed.
4.19. In hoger beroep is niet in geschil dat er niet (langer) sprake is van een betalingsachterstand. Grief 4 slaagt en de vonnissen van 7 januari 2004, 26 januari 2005 en 11 mei 2005 zullen op dit punt worden vernietigd.
4.20. Met grief 5 betoogt [X.] dat de rechtbank ten onrechte een schuld uit hoofde van een door hem op 28 mei 1996 bij de Postbank opgenomen doorlopend krediet buiten beschouwing heeft gelaten. Deze schuld betreft volgens [X.] de aanschaf van de stacaravan te [vestigingsplaats], waarvan de waarde bij de verdeling door de rechtbank wél in aanmerking is genomen. Volgens [Y.] heeft [X.] het geleende geld (deels ook) besteed aan privé-uitgaven.
4.21. Het hof stelt vast dat het krediet een schuld betreft welke ná het feitelijk uiteengaan van partijen (medio april 1996) - vanaf welke datum partijen een gescheiden financiële huishouding voeren -, maar vóór de ontbinding van de gemeenschap is aangegaan. Het hof is van oordeel dat uit de redelijkheid en billijkheid welke de verhouding tussen deelgenoten in een ontbonden maar nog niet verdeelde huwelijksgemeenschap beheerst voortvloeit dat bij verdeling met deze schuld rekening dient te worden gehouden voor zover bij de verdeling van de activa met de daarvoor aangeschafte stacaravan rekening is gehouden. Deze stacaravan is op de peildatum gewaardeerd op een bedrag van NLG 5.750,- zodat bij de verdeling aan de kant van de man ook met een restschuld van NLG 5.750,- uit hoofde van het Postbank krediet rekening dient te worden gehouden. Voor het overige zal dit krediet zonder verrekening aan de zijde van in aanmerking worden genomen.
4.22. Met grief 6 betoogt [X.] allereerst dat aan hem de helft van de tijdens huwelijk door [Y.] ontvangen en in de gemeenschap gevallen schenkingen (de helft van een bedrag van NLG 64.894,-) dient te worden toegedeeld, ongeacht of deze bedragen op de datum van ontbinding van het huwelijk, 20 maart 1997, nog daadwerkelijk voorhanden waren.
4.23. Het hof is van oordeel dat slechts de vermogensbestanddelen die op de peildatum 20 maart 1997 in de gemeenschap voorhanden waren, kunnen worden verdeeld, behoudens schadevergoeding aan de gemeenschap uit hoofde van art. 1:164 BW. [X.] heeft verder niet geconcretiseerd dat het gehele bedrag van de schenkingen op 20 maart 1997 nog voorhanden was, althans binnen 6 maanden vóór 23 april 1996 door [Y.] is verspild (nog afgezien van de omstandigheid dat een dergelijke vordering inmiddels zou zijn vervallen ingevolge het derde lid van art. 1:164 BW), zodat de grief ten aanzien van het gehele bedrag in elk geval faalt.
4.24. Daarnaast bestrijdt [X.] met deze grief de vaststelling van de verdeling van de verschillende banktegoeden door de rechtbank. Voor zover de stellingen van [X.] ten aanzien van afzonderlijke tegoeden daartoe aanleiding geven zal het hof onderzoeken of deze tegoeden op de peildatum nog voorhanden waren.
Rekening nrs. [rekeningnummer] en [rekeningnummer]
4.25. [X.] voert aan dat [Y.] op 1 mei 1996 een bedrag van NLG 20.074,19 heeft overgeboekt van de gemeenschappelijke rekening met nummer [rekeningnummer] naar haar privé rekening met nummer [rekeningnummer]. In januari 1996 vertoonde deze laatste rekening een saldo van NLG 4.866,62 en op de peildatum een saldo van NLG 4.752,99. [X.] stelt zich op het standpunt dat voormeld bedrag van NLG 20.074,19 op de peildatum nog voorhanden was en in de verdeling dient te worden betrokken.
4.26. [Y.] stelt dat zij het bedrag heeft besteed aan de kosten van de huishouding voor haar en haar vier kinderen tussen de datum van feitelijk uiteengaan, half april 1996, en de ontbinding van het huwelijk. Zij voert aan dat zij in die tijd eerst niet over een eigen inkomen beschikte en later ca NLG 500,- per maand.
4.27. Het hof is van oordeel dat [Y.] openheid van zaken dient te geven over de besteding van het bedrag van NLG 20.074,19. Immers, [Y.] bleef in de woning wonen terwijl [X.] de eigenaarslasten betaalde. Uit het overgelegde verzoek tot echtscheiding blijkt dat zij toekenning van kinderalimentatie en partneralimentatie bij wege van voorlopige voorziening heeft gevraagd. Het is zonder nadere toelichting daarom niet duidelijk dat het bedrag van NLG 20.074,19 geheel aan de huishouding is besteed.
4.28. [Y.] zal bij akte in de gelegenheid worden gesteld de bankafschriften van rekening nummer [rekeningnummer] over te leggen vanaf 1 mei 1996 tot 1 april 1997, alsmede een overzicht van haar inkomen in dit tijdvak (kinderbijslag, kinder- c.q. partneralimentatie, salaris, aan de hand bewijsstukken (kopie IB-aangiften over 1996 en 1997).
Rekening St.Gallische Kantonalbank nr. [rekeningnummer] t.n.v. [Y.]
4.29. [X.] heeft bewijsstukken overgelegd waaruit kan worden opgemaakt dat het tegoed van CHF 21.088,50 op 1 oktober 2002 is overgeboekt naar een andere rekening en dat daarvan op 1 oktober 2002 een rekeningafschrift is toegezonden aan [Y.].
4.30. [Y.] heeft blijkens het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 5 april 2005, waar [X.] niet in persoon aanwezig is geweest, verklaard dat zij heeft gebeld met de Kantonalbank en dat zij toen heeft vernomen dat deze rekening daar onbekend is. Het hof is van oordeel dat deze verklaring niet valt te rijmen met het in hoger beroep door [X.] overgelegde rekeningafschrift van 1 oktober 2002, waaruit kan worden opgemaakt dat dit tegoed ten name van [Y.] op de peildatum nog aanwezig was.
4.31. Op dit punt slaagt de grief. Het op 5 november 1996 bestaande tegoed van CHF 20.215,- zal aan [Y.] worden toebedeeld onder de verplichting tot verrekening van de tegenwaarde van het bedrag van CHF 10.107,50 met [X.]. Het hof zal bij de vaststelling van deze tegenwaarde aanknopen bij de door partijen op de comparitie van 5 april 2005 gehanteerde koers van NLG 1,35 voor 1 CHF op de peildatum. De tegenwaarde komt daarmee uit op NLG 13.645,- (€ 6.192,-).
Rekeningen te Luxemburg t.n.v. de kinderen
4.32. [X.] bestrijdt de beslissing van de rechtbank deze rekeningen in de verdeling te betrekken niettegenstaande de afspraak van partijen dat de tegoeden ten name van de kinderen buiten de verdeling blijven.
4.33. De grief slaagt. In het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 10 november 2000 is de afspraak opgenomen dat gelden die op naam van de kinderen staan buiten de verdeling blijven. Het hof is van oordeel dat slechts in het geval waarin naleving van deze afspraak naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is deze tegoeden alsnog in de verdeling betrokken kunnen worden. Feiten en omstandigheden die daartoe nopen zijn het hof echter niet gebleken. In elk geval is daarvoor onvoldoende dat ter comparitie van 5 april 2005 naar voren is gekomen dat onduidelijk is hoe het beheer door [X.] is verlopen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de kinderen inmiddels alle meerderjarig zijn en indien door hen gewenst van [X.] kunnen verlangen rekening en verantwoording te doen van het door hem gevoerde beheer over die rekeningen.
4.34. Dit brengt mee dat de rekeningen in Luxemburg buiten de verdeling van de huwelijksgemeenschap dienen te blijven.
Rekening nr. [rekeningnummer]
4.35. [X.] bestrijdt dat slechts het saldo van deze bankrekening ten name van [Y.] op de peildatum – waarover partijen het eens zijn dat dit NLG 6.384,60 (€ 2.880,87) bedraagt - in de verrekening wordt betrokken. Op deze rekening heeft [Y.] in december 1993 een bedrag van NLG 7.272,- en in januari 1994 een bedrag van NLG 38.000,- aan schenkingen ontvangen. Zij geeft geen verklaring waaraan deze bedragen zijn besteed, zodat aangenomen moet worden dat deze bedragen op de peildatum nog voorhanden waren, aldus [X.].
4.36. [Y.] bestrijdt dit. Zij voert aan dat deze schenkingen (tot in totaal ca NLG 45.000,-) op de peildatum niet meer in de huwelijksgemeenschap voorhanden waren, omdat zij dit bedrag vóór de peildatum naar bankrekeningen ten name van de kinderen heeft overgeboekt.
4.37. Het hof constateert dat bewijsstukken ontbreken dat een bedrag van ca NLG 45.000,- ná januari 1994 op naam van de kinderen is gesteld, hoewel het op de weg van [Y.] als rekeninghoudster lag deze bewijsstukken bij te brengen. [Y.] zal daarom alsnog bij akte in de gelegenheid worden gesteld aan de hand van bankafschriften vanaf januari 1994 aan te tonen dat zij ná 1994 en vóór de peildatum van bankrekening nummer [rekeningnummer] bedragen tot in totaal ca NLG 45.000,- heeft overgeboekt naar bankrekeningen ten name van de kinderen.
Rekening nr. [rekeningnummer]
4.38. [X.] voert aan dat het tegoed van deze bankrekening op de peildatum in de verdeling betrokken dient te worden. [Y.] brengt daar tegenin dat zij op deze rekening de kinderbijslag en haar salaris ontving, welke bedragen bestemd waren om te voorzien in de kosten van de huishouding vanaf ca 1 mei 1996, zodat een tegoed op deze bankrekening niet voor verdeling in aanmerking komt.
4.39. Het hof zal [Y.] in de gelegenheid stellen bankafschriften van deze rekening vanaf 1 mei 1996 (althans het tijdstip van openen van deze rekening, indien dit later is) tot 1 april 1997 over te leggen zodat een en ander kan worden nagegaan.
4.40. [Y.] wordt in de gelegenheid gesteld bij akte de navolgende bewijsstukken in het geding te brengen:
alle bankafschriften van RABO bankrekening nummer [rekeningnummer] vanaf 1 mei 1996 tot 1 april 1997;
alle bankafschriften van RABO bankrekening nummer [rekeningnummer] vanaf 1 mei 1996 (of de datum waarop de bankrekening is geopend, indien later) tot 1 april 1997;
alle bankafschriften van ABNAMRO bankrekening nummer [rekeningnummer] vanaf 1 januari 1994 tot 1 april 1997;
een overzicht van haar besteedbaar inkomen (kinderbijslag, alimentatie, salaris) van 1 mei 1996 tot 1 april 1997;
kopie van haar IB-aangiften over 1996 en 1997.
Indien het grote aantallen afschriften betreft, kunnen deze ter griffie worden gedeponeerd.
4.41. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
verwijst de zaak naar de rolzitting van 6 februari 2007 voor het nemen van een akte door [Y.] met het hiervoor onder 4.40 omschreven doel;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Etten, Den Hartog Jager en Van den Bergh en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 9 januari 2007.