Het hof overweegt als volgt.
(i) Uit de stukken blijkt dat de verdachte op 5 april 2006 in vreemdelingenbewaring is gesteld teneinde te worden uitgezet naar Sierra Leone.
(ii) Op dezelfde dag heeft hoofdagent van politie [verbalisant] de verdachte verzocht een aanvraagformulier voor een laissez passer voor Sierra Leone in te vullen en te ondertekenen. Op advies van zijn advocaat heeft de verdachte geweigerd dit te doen.
(iii) Op 6 april 2006 heeft hoofdagent [verbalisant] van de verdachte gevorderd dat deze het aanvraagformulier zou invullen en de verdachte meegedeeld dat weigering een misdrijf zou opleveren. De verdachte heeft opnieuw zijn medewerking geweigerd.
(iv) Op 17 mei 2006 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage (sector bestuursrecht), zitting houdende te Maastricht, de vreemdelingenbewaring van verdachte opgeheven met ingang van 17 mei 2006. Uit de overwegingen van deze beslissing blijkt dat de rechtbank de vreemdelingenbewaring rechtmatig acht vanaf 5 april 2006 tot 13 april 2006, maar onrechtmatig vanaf 13 april 2006.
(v) Verder blijkt uit de onder (iv) genoemde beslissing dat de vreemdeling, verdachte in deze zaak, in 1999 in Nederland is gearriveerd en toen asiel heeft gevraagd, dat de rechtbank op 10 oktober 2005 heeft beslist dat de minister voor vreemdelingenzaken en integratie alsnog een beslissing moet geven op het bezwaarschrift d.d. 5 oktober 2000 van de vreemdeling tegen de fictieve afwijzing van toelating als vluchteling en dat de vreemdeling ingevolge art. 8, aanhef en onder h van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) rechtmatig verblijf houdt in Nederland.
(vi) Art. 8 Vw 2000 luidt, voor zover van belang:
“De vreemdeling heeft in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf (…) h. in afwachting van de beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of het beroepschrift is beslist”.
(vii) De vordering van verbalisant [verbalisant] is gebaseerd op art. 61 Vw 2000. Art. 61 lid 2 Vw 2000 luidt, voor zover van belang:
“Indien de werking van de beschikking, waarbij de aanvraag is afgewezen (…), is opgeschort, kan van de vreemdeling medewerking worden gevorderd aan de voorbereidingen van het vertrek uit Nederland.”
Deze bepaling bewerkstelligt volgens de Memorie van toelichting dat van een asielzoeker medewerking kan worden verlangd aan de voorbereiding van de terugkeer, hangende de procedure van bezwaar of beroep tegen een negatieve beslissing op het asielverzoek. De regeling is nodig, omdat in het geval waarin het bezwaar of beroep de werking van de beschikking opschort, daarmee ook de rechtsplicht van de vreemdeling om Nederland te verlaten is opgeschort en de vreemdeling alsdan rechtmatig verblijf in Nederland heeft op grond van art. 8 (Kamerstukken II, 1998-1999, nr. 3, blz. 61-62; toelichting op art. 59, later vernummerd tot art. 61).
Uit de tekst van en de toelichting op art. 61 lid 2 Vw 2000 volgt derhalve dat het bevel tot medewerking aan de voorbereidingen van het vertrek uit Nederland kan worden gegeven aan legaal in Nederland verblijvende vreemdelingen, van wie, zoals in het geval van de verdachte, de verplichting Nederland te verlaten is opgeschort hangende een bezwaar- of beroepsprocedure.
(viii) Ambtshalve overweegt het hof het volgende met betrekking tot de vorderingen/bevelen op grond van de Vreemdelingenwet 2000 in relatie tot artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht.
In artikel 108 van de Vreemdelingenwet 2000 is het niet naleven van een aantal nader genoemde verplichtingen, die in het kader van de Vreemdelingenwet 2000 (kunnen) worden opgelegd aan vreemdelingen, strafbaar gesteld. De in artikel 61, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 bedoelde verplichting is daarin niet genoemd. Noch de wetsgeschiedenis van artikel 108 van de Vreemdelingenwet 2000 noch de wetsgeschiedenis van de voorloper van die bepaling (artikel 44 van de Vreemdelingenwet, de wet van 13 januari 1965, Staatsblad 40) dwingt tot de conclusie dat de keuze tot separate strafbaarstelling in de Vreemdelingenwet 2000 (als overtreding) van het niet naleven van bepaalde verplichtingen met zich zou brengen dat, indien gevorderd is om aan die of andere verplichtingen te voldoen, het opzettelijk niet voldoen aan die vordering niet onder het bereik van artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht zou kunnen vallen.
Het rechtsbelang dat de Vreemdelingenwet 2000 beoogt te beschermen in de genoemde bepalingen is een ander dan het rechtsbelang dat artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht beoogt te beschermen.
(ix) Artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht strekt tot ondersteuning van de eis tot naleving van door het bevoegde gezag aan burgers gegeven bevelen. Het standpunt van de raadsman dat een dergelijk bevel niet mag inhouden dat een rechtshandeling moet worden verricht, vindt geen steun in het recht. Aan art. 61 lid 2 Vw 2000 in verbinding met art. 47 van die wet ontleent een politieambtenaar de bevoegdheid de medewerking van de vreemdeling te vorderen aan de voorbereiding van het vertrek uit Nederland en op de vreemdeling rust ingevolge de eerstgenoemde bepaling de rechtsplicht deze medewerking te verlenen. Deze medewerking kan mede omvatten het aanvragen van uitreispapieren, voor het geval dat komt vast te staan dat de vreemdeling kan worden uitgezet naar een ander land. Het bevel mag daarom inhouden dat de vreemdeling een aanvraagformulier voor een laissez passer invult, waaronder begrepen kan worden het vermelden van feitelijke gegevens op dat formulier en het ondertekenen van het formulier.
(x) Op de vorenstaande gronden wordt het verweer verworpen.