ECLI:NL:GHSHE:2007:BA3431

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C0401688-BR
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. de Groot-van Dijken
  • A. Huijbers-Koopman
  • C. de Klerk-Leenen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van vervoerder bij diefstal van diefstalgevoelige goederen

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van een vervoerder voor de diefstal van elektronica tijdens het transport. De appellante, een besloten vennootschap, heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Breda. De rechtbank had geoordeeld dat de appellante niet alle redelijke maatregelen had genomen om diefstal te voorkomen, zoals het niet opvolgen van veiligheidsinstructies van de opdrachtgever. De diefstal vond plaats in de nacht van 3 op 4 november 2000, toen de vrachtwagen met waardevolle goederen werd gestolen uit een loods waar deze was geparkeerd zonder alarm en met de contactsleutel in het slot. De appellante had de opdracht voor het vervoer uitbesteed aan een derde partij, maar het hof oordeelt dat de appellante aansprakelijk blijft voor de daden van de ingeschakelde vervoerder. Het hof bevestigt dat de appellante de veiligheidsinstructies had moeten doorgeven aan de vervoerder en dat het beroep op overmacht niet slaagt. De rechtbank had de vorderingen van de appellante afgewezen, maar het hof vernietigt het vonnis voor zover het de aansprakelijkheid van de vervoerder betreft en oordeelt dat de vervoerder voor 30% aansprakelijk is voor de schade. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van vervoerders in het kader van het CMR-verdrag en de noodzaak om veiligheidsinstructies serieus te nemen.

Uitspraak

typ. NJ
rolnr. C0401688/BR
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
sector civiel recht,
vierde kamer, van 10 april 2007,
gewezen in de zaak van:
de besloten vennootschap [APPELLANTE], gevestigd te [plaats],
appellante bij exploot van
dagvaarding van 29 september 2004,
procureur: mr. J.E. Lenglet,
tegen:
1. de besloten vennootschap [GEÏNTIMEERDE SUB 1],
gevestigd en kantoorhoudend te [plaats],
2. de besloten vennootschap [GEÏNTIMEERDE SUB 2],
gevestigd te [plaats] en kantoorhoudend te
[plaats],
3. de besloten vennootschap [GEÏNTIMEERDE SUB 3],
statutair gevestigd te [plaats], kantoorhoudend te [plaats],
4. de vennootschap naar het recht van de plaats van
haar vestiging [GEÏNTIMEERDE SUB 4],
gevestigd en kantoorhoudend te [plaats] (Verenigd
Koninkrijk), zonder bekende kantoor- of vestigings-
plaats in Nederland,
5. de vennootschap naar het recht van de plaats van
haar vestiging [GEÏNTIMEERDE SUB 5], voorheen geheten [NAAM],
gevestigd en kantoorhoudend te Londen (Verenigd
Koninkrijk), zonder bekende kantoor- of vestigings-
plaats in Nederland,
6. de vennootschap naar het recht van de plaats van
haar vestiging [geïntimeerde sub 6],
gevestigd en kantoorhoudend te [plaats]
(Frankrijk),zonder bekende kantoor- of vestigingsplaats in
Nederland,
7. de vennootschap naar het recht van de plaats van
haar vestiging [GEÏNTIMEERDE SUB 7],
gevestigd en kantoorhoudend te [plaats] (Frankrijk),
zonder bekende kantoor- of vestigingsplaats in
Nederland,
8. de naamloze vennootschap [geïntimeerde sub 8],
gevestigd te [plaats],
geïntimeerden bij gemeld exploot,
niet verschenen,
op het hoger beroep van het door de rechtbank Breda gewezen vonnis van 30 juni 2004 tussen appellante - [appellante] - als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en geïntimeerden - gezamenlijk te noemen [geïntimeerden] en afzonderlijk resp. [geïntimeerde sub 1], [geïntimeerde sub 2], [geïntimeerde sub 3], [geïntimeerde sub 4], [geïntimeerde sub 5], [geïntimeerde sub 6] en [geïntimeerde sub 7] - als gedaagden en aanvankelijk [geïntimeerde sub 2], later [geïntimeerde sub 8] als eiseres in reconventie.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 104035/HA ZA 02-40)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [appellante] zeven grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep in conventie en reconventie en, kort gezegd, tot toewijzing van de vorderingen van [appellante] en afwijzing van de vordering van [geïntimeerde sub 8], met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van de procedure in beide instanties, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad.
2.2. [appellante] heeft daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
De eerste en tweede grief betreffen de door [appellante] gevorderde verklaring voor recht gericht tegen [geïntimeerde sub 2], en houden in dat de rechtbank deze ten onrechte heeft afgewezen en ten onrechte heeft overwogen dat [appellante] niet de redelijkerwijs van haar als zorgvuldig vervoerder te vergen maatregelen heeft genomen om het verlies te voorkomen.
De grieven III, IV en V (door het hof aan te duiden als VA nu [appellante] per abuis twee grieven met V heeft genummerd) betreffen de regresvordering van [appellante] op [geïntimeerde sub 1] en houden in dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het beroep op overmacht van [geïntimeerde sub 1] slaagt, dat de rechtbank ten onrechte [appellante] heeft veroordeeld in de kosten van alle geïntimeerden en dat de vordering van [appellante] ten onrechte is afgewezen.
De grieven VB (per abuis door [appellante] opnieuw genummerd V) en VI betreffen de vordering in reconventie van [geïntimeerde sub 8] en houden in dat de rechtbank ten onrechte het primaire standpunt dat [geïntimeerde sub 8] niet vorderingsgerechtigd is, heeft verworpen en de proceskosten heeft gecompenseerd.
4. De beoordeling
4.1. In r.o. 3.5 van het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Deze overweging is niet bestreden. De door de rechtbank vastgestelde feiten vormen derhalve ook in hoger beroep het uitgangspunt.
4.2. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
4.2.1. [geïntimeerde sub 7] heeft van [geïntimeerde sub 3] gekocht 6.720 [naam computers], verpakt in 1.344 kartons met een totaalgewicht van 14.784 kg. De intercompany-verkoopwaarde hiervan bedraagt € 430.281,60. De zending moest op maandagochtend 6 november 2000 om 7 uur worden afgeleverd bij [geïntimeerde sub 6] in [plaats]. [geïntimeerde sub 3] heeft voor het vervoer van deze lading op vrijdag 3 november 2000 een transportopdracht gegeven aan [geïntimeerde sub 2]. [geïntimeerde sub 2] heeft deze opdracht op vrijdag 3 november 2000 telefonisch doorgegeven aan [appellante] en [appellante] heeft de opdracht op haar beurt diezelfde dag telefonisch doorgegeven aan [geïntimeerde sub 1].
Op het vervoer is het CMR-Verdrag van toepassing.
4.2.2. Een chauffeur van [geïntimeerde sub 1], [werknemer geïntimeerde sub 1], heeft de lading op diezelfde vrijdag in ontvangst genomen bij [geïntimeerde sub 3] in [plaats]. Noch op de dozen, noch op de CMR vrachtbrief (prod. 2 cva/eis) stond vermeld dat het om [naam computers] ging. [geïntimeerde sub 1] was niet bekend met de inhoud van de dozen. De chauffeur heeft de geladen vrachtwagen op vrijdag 3 november rond 18 uur voor de nacht geparkeerd in een afgesloten loods op het bedrijfsterrein van [geïntimeerde sub 1]. De chauffeur heeft de contactsleutel van de vrachtwagen in het contact laten zitten. Aan weerskanten van de loods op het terrein zijn, door de directeur van [geïntimeerde sub 1] en een [neef directeur geïntimeerde sub 1] bewoonde, woonhuizen gelegen. [neef directeur geïntimeerde sub 1] heeft 's avonds tot omstreeks 21 uur nog wat werkzaamheden in de loods verricht. In de nacht van 3 op
4 november 2000 is de vrachtwagen met lading uit de loods gestolen, zo werd rond 6.30 uur geconstateerd. Een ruit van de roldeur van de loods was ingeslagen, de roldeur was omhooggerold, de vrachtwagen is kennelijk gestart en weggereden.
4.2.3. [geïntimeerde sub 5] is de goederentransportverzekeraar van (geïntimeerden 3, 4 en 7). [geïntimeerde sub 8] is de VVA-verzekeraar van [geïntimeerde sub 1]. [appellante] is verzekerd bij TVM Verzekeringen.
4.2.4. Op de orderbevestiging die [geïntimeerde sub 2] op 3 november 2000 te 13.49 uur per fax aan [appellante] heeft gestuurd (prod. 1 cva/eis) staat onder meer:
" Bijzonderheden: De auto moet versluiten! en mag beslist niet bijladen
* Het is ten strengste verboden om zonder onze uitdrukkelijke toestemming het vervoer door derden te laten geschieden.
...........................
* u dient zich ervan bewust te zijn dat dit diefstalgevoelige goederen zijn die met inachtneming van alle voorzorgmaatregelingen vervoerd worden zoals:
.......................................
* parkeren/overstaan tijdens het weekend alleen op de volgende condities: de trailers onder alarm bij voorkeur in een gebouw;alarm van trekker en/of van het gebouw waar de trailer gestationeerd staat.
.........................................................................................
* een bewaakte parkeerplaats verdient de voorkeur, hetzij bewaakt door waakhonden hetzij bewaakt door een veiligheidsdienst hetzij bewaakt door een bewoner waarbij de procedures worden gevolgd m.b.t. bewegingen op het terrein."
[appellante] heeft op maandag 6 november te 11.51 uur per fax een opdrachtbevestiging aan [geïntimeerde sub 1] gezonden (prod. 3 cva/eis) die gelijkluidend is aan de opdrachtbevestiging die [appellante] van [geïntimeerde sub 2] had ontvangen.
4.2.5. [geïntimeerde sub 1] heeft in het verleden met enige regelmaat elektronica, soms ook afkomstig van [geïntimeerden sub 3,4 en 7], voor [appellante] vervoerd (cvr/a prod. 2). [appellante] heeft regelmatig in opdracht van [geïntimeerde sub 2] [geïntimeerden sub 3,4 en 7]-transporten gedaan (cvd/r sub 2.2).
4.2.6. In opdracht van de verzekeraar van [geïntimeerde sub 2], AON Nederland, heeft expertisebureau [bedrijf 1] te [plaats] een onderzoek ingesteld en op 14 mei 2001 een rapport opgesteld (prod. 9 akte 12 augustus 2003).
4.2.7. [geïntimeerde sub 2] heeft [appellante] aansprakelijk gesteld bij brief van 6 november 2000 op grond dat [appellante] de opdracht niet zelf had uitgevoerd maar door [geïntimeerde sub 1] heeft laten uitvoeren, en op grond van de wijze waarop het voertuig met lading tijdens het weekend overstond (prod. 4 cva/eis).
[geïntimeerde sub 2] heeft haar vorderingsrecht op [appellante] - in verband waarmee zij in eerste aanleg een vordering in reconventie tegen [appellante] heeft ingesteld - op 4 september 2002 overgedragen aan [geïntimeerde sub 8] (cvr/a sub 7, cvd/r sub 1.5 en prods. 7 en 8 bij cvd/r). De cessie is bij exploot van 27 september 2002 medegedeeld aan [appellante] (prod. 5 antwoordakte van 10 december 2002). [geïntimeerde sub 8] is daarna in de procedure in eerste aanleg in reconventie als cessionaris van [geïntimeerde sub 2] tussengekomen en heeft de processuele positie van [geïntimeerde sub 2] in reconventie overgenomen.
4.2.8. [geïntimeerde sub 3], [geïntimeerde sub 4], [geïntimeerde sub 5], [geïntimeerde sub 6] en [geïntimeerde sub 7] ("[geïntimeerden sub 3,4 en 7]") enerzijds en [geïntimeerde sub 8] anderzijds hebben op 5 september 2002 een vaststellingsovereenkomst gesloten (prod. 6 en 7 cvd/r). [geïntimeerden sub 3,4 en 7] is bereid gebleken genoegen te nemen met een bedrag gelijk aan iets minder dan de limiet genoemd in art. 23 CMR (pleitnota [geïntimeerden] sub 10). Aan [geïntimeerden sub 3,4 en 7] is aldus betaald een bedrag van
€ 160.020,55, waarvan € 7.500,-- is betaald door [geïntimeerde sub 2], € 106.461,15 door [geïntimeerde sub 8] als verzekeraar van [geïntimeerde sub 1] en € 46.059,41 (eigen risico) door [geïntimeerde sub 1] zelf.
[geïntimeerden sub 3,4 en 7] hebben verklaard uitdrukkelijk afstand te doen van hun eventuele aanspraken jegens [appellante](cva/eis sub 3.1 en 3.2).
4.3. [appellante] heeft bij exploten van 30 november 2001 [geïntimeerde sub 1], [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerden sub 3,4 en 7] gedagvaard en gevorderd:
- een verklaring voor recht dat [appellante] jegens [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerden sub 3,4 en 7] niet aansprakelijk is, althans niet verder aansprakelijk dan tot de limiet van art. 23 lid 3 CMR;
- veroordeling van [geïntimeerde sub 1] jegens [appellante] in al hetgeen waartoe [appellante] in relatie tot [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerden sub 3,4 en 7] eventueel zou worden veroordeeld;
- veroordeling van [geïntimeerde sub 1], [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerden sub 3,4 en 7] in de proces-kosten.
4.4. De rechtbank heeft in het vonnis van 30 juni 2004, waarvan beroep, als volgt geoordeeld.
* Met betrekking tot de vordering van [appellante] jegens [geïntimeerden sub 3,4 en 7]:
[appellante] is niet door [geïntimeerden sub 3,4 en 7] aansprakelijk gesteld en [geïntimeerden sub 3,4 en 7] hebben van een vordering op [appellante] uitdrukkelijk af-stand gedaan. Deze vordering is door de rechtbank bij gebrek aan belang van [appellante] afgewezen.
Deze vordering is in appel niet meer aan de orde.
* Met betrekking tot de vordering van [appellante] jegens [geïntimeerde sub 2]:
[appellante] moet geacht worden de veiligheidsvoorschriften die [geïntimeerde sub 2] op 3 november om 13.49 uur aan [appellante] heeft gefaxt te hebben aanvaard, zodat deze onderdeel uitmaakten van de overeenkomst tussen [appellante] en [geïntimeerde sub 2]. Er is geen eigen schuld van [geïntimeerde sub 2], want [appellante] had gelet op eerdere zaken die par-tijen met elkaar hebben gedaan rekening moeten houden met het later nog krijgen van instructies. [appellante] heeft het vervoer uitbesteed aan een derde, de vrachtwagen en de loods hadden geen alarm en de contactsleutel zat nog in het slot; [appellante] kan zich dus niet op overmacht beroepen. Zij is bovendien aansprakelijk voor de daden en nalatigheden van degenen die zij voor het vervoer heeft ingeschakeld (art. 3 CMR). De primair gevorderde verklaring voor recht moet dus worden afgewezen. Bij de subsidiaire heeft [appellante] geen belang meer (zie hieronder).
Op de afwijzing van deze vordering hebben de grieven I en II betrekking.
* Met betrekking tot de vordering van [appellante] jegens [geïntimeerde sub 1]:
[geïntimeerde sub 1] was niet op de hoogte van de waarde en de dief-stalgevoelige aard van de zending. [geïntimeerde sub 1] kende de instructies van [geïntimeerde sub 2] niet. Zij mocht er dus van uit gaan dat de veiligheidsmaatregelen die zij getroffen had afdoende waren. [geïntimeerde sub 1] kan zich met succes op overmacht beroepen; de sleutel in het contact maakt dat niet anders.
De vordering moet dus worden afgewezen.
Tegen dit oordeel zijn de grieven III en VA gericht.
* Met betrekking tot de vordering in reconventie van [geïntimeerde sub 8] op [appellante]:
[appellante] is als vervoerder jegens [geïntimeerde sub 2] aansprakelijk. Het verweer dat [geïntimeerde sub 8] niet vorderingsgerechtigd is wordt, gelet op de cessie, verworpen. De grief VB is tegen dit oordeel gericht.
[geïntimeerde sub 2] heeft, zoals blijkt uit de getroffen schikking, evenwel niet meer schade geleden dan € 7.500,--. Aan het ab-stracte vorderingsrecht in het vervoerrecht doet niet af dat na cessie [geïntimeerde sub 8] niet méér schadevergoeding kan vorderen dan [geïntimeerde sub 2] zelf verschuldigd is of zal worden. De vordering wordt dus voor € 7.500,--, met de CMR-rente van 5% vanaf 8 maart 2000, toegewezen en voor het overige afgewezen. Tegen dit oordeel omtrent de beperking van de schade tot EUR 7.500,-- heeft [appellante] geen grief gericht.
In conventie is [appellante] in de kosten van [geïntimeerden] veroordeeld - waartegen grief IV - en in reconventie zijn de proceskosten gecompenseerd in die zin dat iedere partij haar eigen kosten draagt (grief VI).
4.5. [geïntimeerden] hebben in hoger beroep verstek laten gaan.
4.6. Het hof zal de verschillende vorderingen behandelen in dezelfde volgorde als de rechtbank heeft gedaan.
de vordering van [appellante] jegens [geïntimeerde sub 2]:
4.7.1. Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht en op juiste gronden heeft geoordeeld dat [appellante] de door haar bij faxbericht van 3 november 2000 om 13.49 uur van [geïntimeerde sub 2] ontvangen instructies aan [geïntimeerde sub 1] had moeten en kunnen doorgeven en dat [geïntimeerde sub 2] terzake van het op deze wijze, na het verstrekken van de telefonische opdracht, opgeven van veiligheidsvoorschriften geen eigen schuld in de zin van art. 17 lid 2 CMR treft. De fax is die middag normaal op het kantoor van [appellante] binnengekomen en het komt voor rekening van [appellante] dat deze, hoewel haar kantoor die middag bemand was, aan haar aandacht is ontsnapt, zoals [appellante] zelf stelt (mvgr sub 8). [appellante] heeft vanaf het moment van binnenkomst van de fax nog de hele middag de tijd gehad de (inhoud van de) fax aan [geïntimeerde sub 1] door te geven. Daarbij doet niet terzake of [geïntimeerde sub 2] van haar kant maatregelen had kunnen nemen om de fax nog extra onder de aandacht van [appellante] te brengen. [geïntimeerde sub 2] heeft een gebruikelijke, en gelet op de korte termijn waarop de vervoersopdrachten worden gegeven, niet ontijdige weg bewandeld om [appellante] bekend te maken met de voorschriften die voor dit vervoer golden.
Daarbij kan in het midden blijven of [geïntimeerde sub 2] als bestendige gedragslijn na het verstrekken van een opdracht nog intructies placht na te zenden; ook als [geïntimeerde sub 2] dat, zoals [appellante] stelt (mvgr sub 15) soms wel deed en soms niet komt het feit dat [appellante] de betreffende fax in dit geval niet heeft gezien, voor rekening van [appellante].
Daarmee faalt de eerste grief.
4.7.2. Ook de tweede grief, waarin [appellante] zich keert tegen de afwijzing van haar beroep op overmacht, moet worden verworpen.
Ook hier heeft de rechtbank terecht en op juiste gronden geoordeeld dat [appellante] niet alle redelijkerwijs door haar als zorgvuldig vervoerder te nemen maatregelen ter voorkoming van schade heeft genomen, nu de vrachtwagen in strijd met de veiligheidsinstructies van [geïntimeerde sub 2] geen alarminstalla-tie had en deze was geparkeerd in een loods zonder alarm en met de contactsleutel in het slot.
4.7.3. De vordering van [appellante] om voor recht te verklaren dat [appellante] jegens [geïntimeerde sub 2] niet aansprakelijk is is mitsdien terecht afgewezen.
Tegen de afwijzing van de subsidiaire vordering wegens gebrek aan belang - omdat de vordering van [geïntimeerde sub 2]/[geïntimeerde sub 8] niet verder dan tot de beperking van art. 23 lid 3 CMR is toegewezen - heeft [appellante] geen grief gericht.
De vordering van [appellante] jegens [geïntimeerde sub 1]:
4.8.1. Het gaat hier om de vraag of [geïntimeerde sub 1] zich jegens [appellante] op overmacht in de zin van art. 17 lid 3 CMR kan beroepen.
Naar het oordeel van het hof is dat niet het geval.
Vast staat dat [geïntimeerde sub 1] niet bekend was met de speciale veiligheidsinstructies van [geïntimeerde sub 2], zodat het enkele niet opvolgen daarvan een beroep op overmacht nog niet blokkeert. Dat de chauffeur van [geïntimeerde sub 1] echter de contactsleutel in het slot van de vrachtwagen heeft laten zitten, en dat in een matig beveiligde loods - zonder alarm - terwijl [geïntimeerde sub 1] uit het feit dat de goederen waren opgehaald bij [geïntimeerden sub 3,4 en 7] kon afleiden dat het elektronica en dus diefstalgevoelige goederen betrof, brengt mee dat niet gezegd kan worden dat [geïntimeerde sub 1] alle maatregelen heeft getroffen die zij redelijkerwijs als zorgvuldig vervoerder kon nemen om diefstal te voorkomen. De nabijheid van bewoonde huizen maakt dat niet anders. [geïntimeerde sub 1] heeft, tegenover het bij memorie van grieven herhaalde verweer op dit punt van [appellante], niet onderbouwd dat de brandweer eiste dat de con-tactsleutels van de vrachtwagens in het slot zouden blijven zitten, zodat van een zodanig voorschrift - nog daargelaten wat daarvan de invloed op het overmachtverweer van [geïntimeerde sub 1] zou zijn - niet kan worden uitgegaan.
Grief III en grief VA, voor zover deze betrekking heeft op de vordering van [appellante] op [geïntimeerde sub 1], slagen mitsdien.
Grief VA faalt voor het overige.
4.8.2. [geïntimeerde sub 1] heeft zich echter ook beroepen op schuld van de rechthebbende (art. 17 lid 2 CMR; cvd/r sub 5.4 e.v.) en heeft het verweer opgeworpen, dat zij niet veroordeeld behoort te worden in al hetgeen [appellante] verschuldigd zal zijn aan [geïntimeerde sub 2] of [geïntimeerde sub 8], maar dat zij slechts aansprakelijk is in evenredigheid tot de mate waarin de factoren waarvoor zij aansprakelijk is, tot de schade hebben bijge-dragen (art. 17 lid 5 CMR).
Dit verweer slaagt in zoverre, dat naar het oordeel van het hof het feit dat onder de omstandigheden van dit geval de contactsleutel in het slot van de beladen vrachtwagen is achtergelaten voor 30% tot de schade heeft bijgedragen, zodat [geïntimeerde sub 1] zal worden veroordeeld tot betaling aan [appellante] van 30% van het bedrag waartoe [appellante] jegens [geïntimeerde sub 8] zal worden veroordeeld.
In zoverre zal het vonnis waarvan beroep worden vernie-tigd.
de vordering in reconventie van [geïntimeerde sub 8] op [appellante]:
4.9.1. In appel betreft dit geschilpunt enkel de vraag of [geïntimeerde sub 8] jegens [appellante] vorderingsgerechtigd is.
Volgens [appellante] is het vorderingsrecht van [geïntimeerde sub 2] jegens haar uitgewerkt, omdat [geïntimeerde sub 2] slechts bij wijze van "nuisance value-betaling" in het kader van de schikking aan [geïntimeerden sub 3,4 en 7] een bedrag van € 7.500,-- heeft voldaan. [geïntimeerde sub 8] heeft als cessionaris, zo stelt [appellante], dus geen belang in de zin van art.3:303 BW.
Het abstracte vorderingsrecht van [geïntimeerde sub 2] strekt volgens [appellante] niet zo ver dat daarmee dit artikel geheel opzij wordt gezet; [geïntimeerde sub 2] of [geïntimeerde sub 8] zouden anders aan deze constructie verdienen. Bovendien gaat het hier om een vordering van een vervoerder jegens een andere vervoerder.
[appellante] stelt tenslotte dat zij de inhoud van de akte van cessie niet kent.
4.9.2. Het hof volgt dit betoog niet.
Vast staat dat de vordering van [geïntimeerde sub 2] op [appellante] op de juiste wijze aan [geïntimeerde sub 8] is gecedeerd; [appellante] heeft niet weersproken dat er een akte van cessie is, ook al kent zij de inhoud daarvan niet, en van de cessie is mededeling gedaan aan [appellante] als debiteur.
Nu de cessie heeft plaatsgevonden op 4 september 2002 en pas daarna (op 5 september 2002) de vaststellingsovereenkomst is gesloten en het schikkingsbedrag door (o.a.) [geïntimeerde sub 2] aan [geïntimeerden sub 3,4 en 7] is betaald, had [geïntimeerde sub 2] op het moment van de cessie nog wel degelijk een vordering op [appellante], waarvan de hoogte - naar achteraf blijkt - beperkt is tot € 7.500,--.
[geïntimeerde sub 8] is dus als cessionaris van [geïntimeerde sub 2] vorderingsgerechtigd jegens [appellante] tot genoemd bedrag, en zij heeft daarbij ook nog belang. Al hetgeen [appellante] hierover verder heeft gesteld doet daaraan niet af; in het bijzonder is niet van belang wat het karakter of de beweegreden voor de betaling is geweest ("nuisance value", zoals [appellante] stelt), nu de betaling in elk geval tot vermogensnadeel voor [geïntimeerde sub 2] heeft geleid.
Hierop stuit grief VB af.
4.10. Grief VI faalt eveneens. De rechtbank heeft terecht en op juiste gronden, die het hof overneemt, geoordeeld dat de proceskosten in reconventie dienen te worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
4.11. Tenslotte verwerpt het hof ook grief IV.
[appellante] is terecht door de rechtbank in de kosten in conventie veroordeeld, ook ten aanzien van [geïntimeerden sub 3,4 en 7], ten behoeve van wie ten tijde van de dagvaarding immers nog geen schikking getroffen was, zodat het niet op hun weg lag om voor de aanvang van de procedure aan [appellante] kenbaar te maken dat zij [appellante] niet aansprakelijk zouden stellen.
4.12. Ook in hoger beroep zal [appellante] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten.
4.13. Het feit dat [geïntimeerde sub 1] in appel wordt veroordeeld tot betaling van een klein deel van de schade van [appellante] brengt niet mee dat [appellante] niet langer als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij heeft te gelden.
5. De uitspraak
Het hof:
in conventie:
bekrachtigt het vonnis, waarvan beroep, voor zover gewezen tussen [appellante] en de gedaagden 2 t/m 7 en ten aanzien van de proceskostenveroordeling;
vernietigt het vonnis, waarvan beroep, voor zover gewezen tussen [appellante] en [geïntimeerde sub 1] en in zoverre opnieuw recht-doende:
veroordeelt [geïntimeerde sub 1] tot betaling aan [appellante] van een bedrag gelijk aan 30% van hetgeen waartoe [appellante] jegens [geïntimeerde sub 8] wordt veroordeeld;
in reconventie:
bekrachtigt het vonnis, waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten in hoger beroep, voor zover tot op heden gevallen aan de zijde van geïnti-meerden en begroot op nihil;
in conventie en reconventie:
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. De Groot-van Dijken, Huijbers-Koopman en De Klerk-Leenen en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 10 april 2007.