ECLI:NL:GHSHE:2007:BA6154

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
20-001681-06
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van rechtspersoon voor het voorhanden hebben van consumentenvuurwerk zonder vergunning

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 24 april 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Roermond. De verdachte, een rechtspersoon, werd beschuldigd van het voorhanden hebben van consumentenvuurwerk zonder de vereiste vergunning. De zaak kwam aan het licht na een doorzoeking op 16 december 2003, waarbij in een loods van de verdachte een aanzienlijke hoeveelheid vuurwerk werd aangetroffen, in totaal 141 dozen met een gewicht van 2032,5 kilogram. De verdachte was betrokken bij de opslag en distributie van vuurwerk, waarbij de bestuurder van de rechtspersoon als een verbindende schakel fungeerde tussen de rechtspersoon en een andere entiteit die verantwoordelijk was voor de aflevering van het vuurwerk.

Tijdens de rechtszitting werd vastgesteld dat de verdachte geen vergunning had voor de opslag van vuurwerk, wat leidde tot de conclusie dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het medeplegen van een overtreding van de Wet milieugevaarlijke stoffen en de Wet op de economische delicten. Het hof oordeelde dat de ernst van de feiten en het potentieel gevaar van het aangetroffen vuurwerk een hogere straf rechtvaardigden. De advocaat-generaal had gevorderd het eerdere vonnis te bevestigen, maar het hof besloot het vonnis te vernietigen en een geldboete van EUR 9.000 op te leggen, rekening houdend met de schending van het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn. De teruggave van het in beslag genomen vuurwerk werd gelast aan de leverancier, Breeschoten de Kruiterij B.V.

Uitspraak

Parketnummer: 20-001681-06
Uitspraak : 24 april 2007
TEGENSPRAAK
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
economische kamer
Arrest
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Roermond van 20 april 2006 in de strafzaak met parketnummer 04-068026-04 tegen:
de besloten vennootschap [bedrijf 1],
statutair gevestigd te [woonplaats][woonplaats1], [adres].
Hoger beroep
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep d.d. 10 april 2007, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het beroepen vonnis zal worden bevestigd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 16 december 2003 te [woonplaats1], in de gemeente [gemeente], tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk, vuurwerk, te weten 141 dozen consumentenvuurwerk, waaronder mitrailleurbanden, ratelbanden, fakkels, flowerbeds en/of draakboxen, buiten een inrichting als bedoeld in artikel 1.1.4, 2.2.1, 2.2.2 of 3.2.1 van het Vuurwerkbesluit, voorhanden heeft gehad.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd.
De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op 16 december 2003 te [woonplaats1] tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk vuurwerk, te weten 141 dozen consumentenvuurwerk, waaronder mitrailleurbanden, ratelbanden, fakkels, flowerbeds en draakboxen, buiten een inrichting als bedoeld in artikel 1.1.4, 2.2.1, 2.2.2 of 3.2.1 van het Vuurwerkbesluit, voorhanden heeft gehad.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan wordt vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Ter terechtzitting in hoger beroep is door de raadsman van verdachte aangevoerd dat verdachte niets wist van de levering van vuurwerk op het adres [adres] te [woonplaats1], dan wel van de opslag ervan in de loods op dat adres. Er zijn vijf bedrijven met de naam "[bedrijf 1]" op het voornoemde perceel gevestigd. Uit het dossier valt niet af te leiden dat de verdachte genaamd "[bedrijf 1]." het ten laste gelegde "opzettelijk" heeft begaan, hetgeen dient te leiden tot vrijspraak.
Het hof overweegt te dien aanzien als volgt.
Uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is voor het hof komen vast te staan dat er op 16 december 2003 een doorzoeking is uitgevoerd in een loods bij het bedrijfspand gelegen op het perceel [adres] te [woonplaats1]. Tijdens deze doorzoeking werd een grote hoeveelheid vuurwerk aangetroffen, in totaal inhoudende 141 dozen consumentenvuurwerk met een totaalgewicht, inclusief verpakking, van 2032,5 kilogram.
Op een enkele doos stond als importeur vermeld [bedrijf 2] te [woonplaats2].
Het proces-verbaal van de politie district Roermond, Regionale Recherche, d.d. 18 februari 2004 houdt in dat uit het telefonisch contact van de verbalisanten met [bedrijf 2] is gebleken dat het in het proces-verbaal op de pagina’s 5 en 6 genoemde vuurwerk in opdracht van [bedrijf 3], [adres] te [woonplaats1] werd afgeleverd door de importeur op het adres [adres] te [woonplaats1], in de loods van "[bedrijf 1]".
De factuur d.d. 8 december 2003 van de importeur (dossierpagina 18 e.v.) houdt in dat een grote hoeveelheid vuurwerk is geleverd aan: [bedrijf 3] [bedrijf 3], [adres] [woonplaats1], afleveradres [bedrijf 1], [adres] te [woonplaats1].
[getuige1] is ten overstaan van de politie gehoord (dossierpagina 29 e.v.). Zij heeft verklaard dat zij werkzaam is bij videotheek [bedrijf 3] te [woonplaats1] en dat haar werkgever de heer [naam betrokkene] is. Voorts heeft zij verklaard dat zij meestal in september/oktober te horen kreeg dat er vuurwerk moet worden besteld en dat zij namens videotheek [bedrijf 3] de vuurwerkbestelling doet, meestal in overleg met de heer [naam betrokkene2]. Wanneer het vuurwerk wordt afgeleverd dan wordt dit volgens [getuige1] gebracht naar het pand van [bedrijf 1] aan de [adres] te [woonplaats1]. Als de winkel/videotheek vuurwerk nodig heeft, dan belt [getuige1] naar "[bedrijf 1]" en wordt het vuurwerk afgeleverd bij de winkel/videotheek. De contacten om vuurwerk aangevuld te krijgen liepen (in de regel) via [naam betrokkene].
De verantwoordelijkheid ligt bij [naam betrokkene]. Hij is de baas.
Uit het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Limburg-Noord d.d. 30 januari 2004 (dossierpagina 27) blijkt dat de rechtspersoon "[bedrijf 1]" handelt onder de (handels-)naam "[bedrijf 1], [adres] te [woonplaats1]".
Uit uittreksels van de Kamer van koophandel (dossierpagina 22 e.v.) blijkt dat [naam betrokkene] ten tijde van het bewezen verklaarde feit bestuurder was van [bedrijf 1] Voorts blijkt dat [naam betrokkene] bestuurder was van [bedrijf 5], welke N.V. bestuurder was van [bedrijf4]. B.V., welke B.V. op haar beurt bestuurder was van [bedrijf 3], handelend onder de naam [naam][bedrijf 3].
De heer [naam betrokkene] is op 22 januari 2004 (dossier pagina 31 e.v.) gehoord. Hij heeft bij die gelegenheid verklaard dat hij onder meer directeur is van “[bedrijf 1]”, gevestigd aan de [adres] (het hof begrijpt: te [woonplaats1]). Hij heeft voorts verklaard dat de inkoop van het vuurwerk voor het verkooppunt [adres] te [woonplaats1] vroeger door hem werd geregeld, maar tegenwoordig door mevrouw [getuige1] (het hof: [getuige1]). Voor het aangetroffen vuurwerk in het pand aan de [adres] verwijst de heer [naam betrokkene] in zijn verklaring naar [getuige2], door hem aangeduid als de verkoper in de [bedrijf 1] (het hof:
[getuige2]). Hij verklaart tevens dat het bedrijf [bedrijf 1] aan het bedrijfspand [adres] te [woonplaats1], geen vergunning heeft voor de opslag van vuurwerk.
Op 27 januari 2004 is de heer [getuige2] gehoord (dossierpagina 28). Hij verklaarde verkoper te zijn bij [bedrijf 1] te [woonplaats1], [adres]. Hij verklaarde tevens dat zijn werkgever de heer [naam betrokkene] was.
Uit het vorenstaande volgt dat [naam betrokkene] als natuurlijk persoon een verbindende schakel is tussen de rechtspersonen [bedrijf 3] (de videotheek) en [bedrijf 1]
[naam betrokkene] is ook degene die als het aanspreekpunt voor wat betreft de opslag van vuurwerk op de [adres] juist verwijst naar de verkoper van [bedrijf 1] en voor wat betreft de rol van [naam] bij de aan-/verkoop van het vuurwerk steun biedt aan de verklaring van [getuige1]. Het hof hecht doorslaggevende waarde aan de verklaring van mevrouw [getuige1]. Onder meer uit die verklaring, in onderlinge samenhang met de overige bewijsmiddelen zoals hierboven beschreven, leidt het hof af dat er een bestendige gang van zaken was ten aanzien van de bestelling en levering van vuurwerk door de videotheek [bedrijf 3].
Deze gang van zaken hield in dat het voor videotheek [bedrijf 3] bestemde vuurwerk na bestelling werd afgeleverd bij de loods van [bedrijf 1] aan de [adres] nr. 3
te [woonplaats1] en dat [bedrijf 1] (het hof: de rechtspersoon [bedrijf 1]) op haar beurt telkens het opgeslagen vuurwerk – op aanvraag - weer vanuit het bedrijfspand [adres] te [woonplaats1] naar videotheek [bedrijf 3] transporteerde.
Gelet op het bovenstaande is verdachte als medepleger aan te merken en heeft de verdachte minst genomen opzet in voorwaardelijke zin gehad op het voorhanden hebben van het consumentenvuurwerk in de loods aan de [adres] te [woonplaats1], zoals is bewezen verklaard.
Het hof verwerpt het verweer.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde is voorzien bij artikel 1.2.4., eerste lid, van het Vuurwerkbesluit, juncto artikel 24, eerste lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen, juncto artikel 1a, aanhef en onder 1 ° van de Wet op de economische delicten en artikel 2, eerste lid, van de Wet op de economische delicten en strafbaar gesteld bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder 1° van de Wet op de economische delicten, zoals deze bepalingen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf of maatregel
Het hof acht na te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de aard en hoedanigheid van de verdachte rechtspersoon en haar draagkracht, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een straf als door de advocaat-generaal gevorderd, omdat daarin onvoldoende tot uitdrukking komt:
- de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
- het potentieel gevaarzettend karakter van het aangetroffen vuurwerk indien, zoals door in het proces-verbaal op pagina 5 weergegeven, geen voorzieningen zijn getroffen met betrekking tot een veilige opslag van het vuurwerk.
Het hof zal bij de op te leggen straf onderzoeken of verdachtes recht op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn is geschonden.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkómen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstig voornemen had tegen verdachte een strafvervolging in te stellen. In het onderhavige geval moet de termijn worden gerekend vanaf de datum van doorzoeking, te weten 16 december 2003.
Naar het oordeel van het hof is het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn in het onderhavige geval geschonden.
Het hof merkt in dit verband op dat de eerste rechter op 20 april 2006 eindvonnis heeft gewezen. Dit betekent dat de behandeling in eerste aanleg niet is afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na aanvang van de hiervoor genoemde termijn, terwijl het hof geen bijzondere omstandigheden aanwezig acht, die deze overschrijding rechtvaardigen.
Bij de behandeling van de zaak in hoger beroep is door het hof geen overschrijding van de redelijke termijn geconstateerd.
Het hof vindt in de geconstateerde termijnoverschrijding aanleiding een lagere straf op te leggen dan het hof zonder deze verdragsschending zou hebben opgelegd. Voor het bewezen verklaarde zou in beginsel een straf van EUR 10.000,-- passend zou zijn, doch in verband met de geconstateerde schending van het recht van de verdachte op een openbare behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn zal slechts de in de beslissing te noemen straf worden opgelegd.
Beslag
Van het in beslag genomen en nog niet teruggegeven vuurwerk zal de teruggave aan de leverancier van het vuurwerk worden gelast.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 23, 24, 47 en 51 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten, artikel 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen en artikel 1.2.4 van het Vuurwerkbesluit, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht.
Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert:
Medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.
Verklaart verdachte deswege strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een geldboete van EUR 9.000,00 (negenduizend euro).
Gelast de teruggave aan de leverancier, Breeschoten de Kruiterij B.V. van het inbeslaggenomen voorwerp, ten aanzien waarvan nog geen last tot teruggave is gegeven, te weten 2.032,5 kilogram vuurwerk.
Aldus gewezen door
mr. E.S.G.N.A.I. van de Griend, voorzitter,
mr. H. Harmsen en mr. A. de Lange,
in tegenwoordigheid van mr. H.J.A. van Ham, griffier,
en op 24 april 2007 ter openbare terechtzitting uitgesproken.