4.9. De door [geïntimeerde] doorgehaalde tekst van art. 8 van de overeenkomst bevat een regeling omtrent de betaling van de stortprijs: betaling dient te geschieden binnen 30 dagen na factuurdatum waarbij enerzijds is bepaald dat wekelijks wordt gefactureerd (1) en anderzijds is bepaald dat op jaarbasis tussen partijen zal worden afgerekend (2) met dien verstande dat, voorzover er in het eerste jaar minder dan 100.000 ton is aangevoerd, dit tot een bijbetaling (van de stortprijs) zal leiden per 1 juli 2004, en dat de tonnages die aldus zijn vooruitbetaald, het jaar daarop gratis kunnen worden gestort.
4.9.1. Het hof gaat er met [appellante] vanuit dat zij op basis van de voorgestelde tekst van voormeld art. 8 in combinatie met de tekst van art. 1 met [geïntimeerde] in onderhandeling is getreden om te komen tot een overeenkomst met [geïntimeerde] waarin [geïntimeerde] zich verplichtte jaarlijks een minimale hoeveelheid Cat. I grond te storten tegen een bepaalde stortprijs (a) en [geïntimeerde] zich voorts verplichtte jaarlijks de stortprijs voor de minimale hoeveelheid te storten grond te betalen, ook indien die minimale hoeveelheid feitelijk niet zou worden gestort (b). Dat uitgangspunt ligt geheel in lijn met de versie van de door [directeur] geredigeerde tekst van de overeenkomst, opgenomen in de fax van 16 mei 2003. Dit uitgangspunt sluit ook aan bij de wijze waarop [appellante] op dit punt eerder met de Gorissen-groep afspraken had gemaakt in de artikelen 4, 5, 8 en 9 van de overeenkomst met de Gorissen-groep.
De afrekening vermeld in rov. 4.9. ad (2) betreft de hierboven vermelde verplichting van [geïntimeerde] onder (b): jaarlijks afrekenen van een minimale stortprijs, ook indien geen 100.000 ton Cat. I grond is gestort.
4.9.2. [geïntimeerde] heeft de tekst van dit art. 8 geheel doorgehaald en erbij geschreven: niet van toepassing. Daaruit kon en moest [directeur], optredend namens [appellante], naar het oordeel van het hof begrijpen dat [geïntimeerde] een afrekening op deze basis niet wenste, met name geen stortrechten wilde bijbetalen indien geen 100.000 ton Cat. I grond was gestort.
4.9.3. Omdat het bewuste art. 8 tevens een regeling omtrent de facturering bevatte die met het doorhalen van art. 8 door [geïntimeerde] ook was vervallen, heeft [directeur] gesignaleerd dat aldus "onduidelijkheid" was ontstaan over de facturering. Deze onduidelijkheid heeft [directeur] in zijn brief van 26 mei 2003 weggenomen door de afspraak dat op weekbasis wordt gefactureerd en dat de betalingstermijn 30 dagen is, alsnog op te nemen in een nieuw art. 8 van de overeenkomst, zoals die uiteindelijk op 26 mei 2003 is totstandgekomen.
4.9.4. Met het doorhalen van art. 8 was echter de bijbetalingsregeling van de baan. [directeur] heeft dat niet als "onduidelijkheid" gesignaleerd en die regeling evenmin opgenomen in de nieuwe tekst van de overeenkomst. Hij heeft dat punt zelfs niet meer aan de orde gesteld, terwijl betaling van de stortingsvergoeding, naar [appellante] thans in hoger beroep stelt, "de essentie" uitmaakt van de verplichting tot levering van een minimale hoeveelheid grond (pleidooi pag. 10) en [appellante] daarop haar primaire vordering tot nakoming baseert.
4.9.5. Nu [directeur] wist, en in ieder geval moest begrijpen, dat [geïntimeerde] niet instemde met de oorspronkelijke tekst van art. 8, en dus niet met de bijbetalingsregeling, kan [appellante] geen bijbetaling vorderen, nu de tussen partijen gesloten overeenkomst daarin niet voorziet en de overeenkomst [geïntimeerde] daartoe niet verplicht. [directeur] mocht er niet vanuit gaan dat doorhaling van art. 8 geen wezenlijke betekenis had omdat dat artikel niet beslissend zou zijn voor hetgeen tussen partijen gold. Het artikel voegde juist wel iets wezenlijks toe aan de overeenkomst, namelijk de bijbetalingsplicht, zodat de doorhaling daarvan met de aantekening van [geïntimeerde] "niet van toepassing" geen andere betekenis kon hebben dan dat [geïntimeerde] die bijbetalingsplicht niet op zich wilde nemen, hetgeen [directeur] moet hebben begrepen en in ieder geval had kunnen en behoren begrijpen, nu dit een wezenlijk onderdeel van de door [appellante] beoogde overeenkomst vormde. Het hof neemt daarbij tevens in aanmerking dat [directeur] naast directeur/aandeelhouder van [appellante] ook advocaat is en uit hoofde van die laatste hoedanigheid bekwaam moet worden geacht in het redigeren van contracten, terwijl hij uit hoofde van de eerste hoedanigheid bekend was met dit soort contracten met betrekking tot storten van grond en betaling van stortgeld.
Voorzover [directeur] is uitgegaan van de gedachte dat doorhaling van art. 8 er niet aan afdoet dat [appellante] die minimum stortprijs niettemin zou kunnen opeisen, namelijk via de omweg van een verplichting van [geïntimeerde] tot schadevergoeding indien [geïntimeerde] niet aan haar minimum leveringsverplichting zou voldoen, overweegt het hof het volgende. Art. 1 van de overeenkomst bevat naar het oordeel van het hof een verplichting voor [geïntimeerde] tot levering van een minimale hoeveelheid Cat. I grond. [appellante] mocht erop vertrouwen dat [geïntimeerde] een dergelijke verplichting heeft willen aangaan nu [geïntimeerde] door herhaalde ondertekening van die overeenkomst die verplichting steeds heeft aanvaard. Het feit dat in die overeenkomst tevens bepalingen zijn opgenomen omtrent het stortblok dat [geïntimeerde] moet bewerken en het feit dat in dat stortblok - volgens [geïntimeerde] - geen twee maal 100.000 ton grond kan worden gestort, staat aan (het aangaan van) die verplichting niet in de weg.
Niet-nakoming van de verplichting van [geïntimeerde] een minimale hoeveelheid Cat. I grond te leveren aan [appellante], kan weliswaar grond opleveren voor een schadevordering zijdens [appellante], maar nu [geïntimeerde] art. 8 had doorgehaald met de vermelding "niet van toepassing", had het op de weg van [directeur] gelegen [geïntimeerde] erop te wijzen dat [appellante], ondanks doorhaling van art. 8 door [geïntimeerde], onverkort vasthield aan een afrekening van de minimum stortprijs en dat [geïntimeerde] er niet vanuit mocht gaan dat die verplichting was vervallen. Nu [directeur] zulks heeft nagelaten, mocht [geïntimeerde] erop vertrouwen dat [appellante] niet vasthield aan betaling van die minimum stortprijs na afloop van het jaar, en dat die stortprijs voor niet gestorte grond ook niet in de vorm van schadevergoeding zou worden opgeëist: kortom dat [appellante] daarvan afzag.
4.9.6. Het hof acht het niet van belang of er tussen partijen op 16 mei 2003, voorafgaande aan terugzending van de fax door [geïntimeerde] aan [directeur], een telefoongesprek is gevoerd, waarin [geïntimeerde] [directeur] erop heeft gewezen dat zij geen bijbetalingsverplichting wenste aan te gaan. Ook als dat gesprek niet zou zijn gevoerd, had [directeur] uit de doorhaling van art. 8 en de vermelding "niet van toepassing" moeten begrijpen dat [geïntimeerde] die verplichting niet op zich wenste te nemen.