7.9.1 In post 3.11 heeft [geïntimeerde] een bedrag van ƒ 20.000,-- ter zake van "schadevergoeding advocatenkantoor" opgevoerd, met overlegging van een rekeningafschrift d.d. 4 maart 1999. (Ter zake deze post was aanvankelijk, in prod. 24 bij conclusie van repliek, een bedrag van ƒ 55.000,-- opgenomen, waarover het hof in het tussenarrest onder 4.10 een vraag heeft gesteld.)
7.9.2 Zijdens [appellanten] is ter betwisting aangevoerd dat [persoon 3], de huidige raadsman van [geïntimeerde] en blijkens de memorie van antwoord de toenmalige koper van het litigieuze pand in december 1997, in verband met het bepaalde in art. 3:43 BW schadeplichtig jegens [geïntimeerde] was. Er was dus geen sprake van dat [geïntimeerde] door het niet doorgaan van de transactie schadeplichtig jegens mr. Kleintjes is geworden, en er kan dus ook geen schadevergoedingverplichting van [appellanten] jegens [geïntimeerde] uit dien hoofde kon ontstaan.
7.9.3 [geïntimeerde] heeft daartegenover aangevoerd dat in het overeengekomen bedrag van ƒ 20.000,-- (aanvankelijk ƒ 55.000,--) zijn verdisconteerd de tegemoetkomingen inzake de huurcondities enerzijds en het afzien van schadevergoeding wegens winstderving door de koper anderzijds, onder verwijzing naar de vermelding "afk(oop) claim conform overeenkomst" op het overgelegde betalingsoverzicht. Voorts verwijst [geïntimeerde] naar de grootboekrekeningen van de boekhouding van de koper over het boekjaar 1998 (inclusief december 1997), ter onderbouwing van de door deze reeds gemaakte verbouwingkosten per saldo van ƒ 41.874,02 excl. BTW. Naast die verbouwingskosten, zo stelt [geïntimeerde], behoorden in ieder geval ook de jaarlijkse rentekosten over het genoemde bedrag tot de door de koper geleden schade. Daartegenover stond de vergoeding zijdens [geïntimeerde], bestaande uit het meergenoemde bedrag van ƒ 20.000,--, en de jaarlijkse tegemoetkoming ter zake de huurprijs ingevolge art. 9 van de overeenkomst van 10 november 1998 gedurende de periode
1 maart 1998 tot 1 november 1999.
7.9.4 Het hof overweegt dat, wat er zij van het door [geïntimeerde] aangevoerde, dit onverlet laat dat de door [persoon 3] met [geïntimeerde] gesloten overeenkomst in strijd met art. 3:43 BW, en dus nietig was, en dat daaruit van rechtswege in beginsel een schadevergoedingsverplichting van [persoon 3] jegens [geïntimeerde] voortvloeide. De stelling van [geïntimeerde] dat de lezing van [appellanten] van art. 3:43 BW niet juist zou zijn, omdat schadeplichtig ingevolge dit artikel slechts de verkrijger van een goed is, en het in casu niet tot daadwerkelijke juridische verkrijging van het pand door [persoon 3] is gekomen, wordt niet gevolgd. Er is ingevolge art. 3:43 lid 1 onder a BW sprake van nietigheid van rechtswege van rechtshandelingen "die (...) strekken tot verkrijging", zodat ook de in casu gesloten mondelinge koopovereenkomst met [persoon 3] daardoor wordt getroffen, en er in beginsel schadeplichtigheid aan de zijde van de koper is ontstaan. De stelling zijdens [geïntimeerde] bij pleidooi dat [geïntimeerde] geen enkele schadepost naar aanleiding van het niet doorgaan van de verkrijging weet te bedenken, maakt dit niet anders. Het feit voorts dat [persoon 3] ten tijde van de mondelinge koopovereenkomst slechts onbezoldigd adviseur van [geïntimeerde] was, en naar gesteld eerst nadien, in 2000, de opvolgend raadsman van [geïntimeerde] is geworden, leidt ook niet tot een ander oordeel. Dat [persoon 3] niet formeel als advocaat in de onderhavige procedure of anderszins voor [geïntimeerde] optrad, is naar 's hofs oordeel niet relevant. Immers vermeldt art. 3:43 lid 1 onder a BW : "strekken tot verkrijging door (...) waarover een geding aanhangig is voor het gerecht, onder welke rechtsgebied zij hun bediening uitoefenen". Het is zoals [persoon 3] ook zelf in de pleitnota onder nr. 5 slot heeft gezegd: "dat de koopovereenkomst eind februari 1998 in verband met de nietigheid van de overeenkomst niet ontbonden behoefde te worden c.q. niet ontbonden kon worden".
Dat [geïntimeerde] en [persoon 3] in onderling overleg tot ontbinding, en in verband daarmee tot een afrekening zijn gekomen, dient voor hun risico te blijven, en de kosten van die afrekening kunnen in elk geval niet ten laste van [appellanten] worden gebracht. Ook deze post wordt derhalve verworpen.