ECLI:NL:GHSHE:2007:BA6806

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C0501064
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Begheyn
  • F. Fikkers
  • A. Feith
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vordering tot betaling van auto-onderdelen met toepassing van Duits recht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door een vennootschap naar Duits recht tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht. De vennootschap, appellante, heeft in de jaren 2001 tot en met 2003 auto-onderdelen geleverd aan de geïntimeerde, een besloten vennootschap gevestigd in Nederland. De vordering van appellante betreft een bedrag van € 6.473,21, dat zij stelt te vorderen op basis van facturen die aan de geïntimeerde zijn verzonden. De rechtbank heeft een deel van de vordering afgewezen, omdat de geïntimeerde de ontvangst van twee specifieke facturen betwistte en de rechtbank oordeelde dat de betalingen door de geïntimeerde betrekking hadden op andere openstaande vorderingen.

Het hof heeft in zijn arrest geoordeeld dat het Duitse recht van toepassing is op de vordering, aangezien de kenmerkende prestatie door appellante diende te worden verricht. Het hof heeft de appellante toegelaten tot bewijslevering over de stelling dat er oudere vorderingen openstonden op de geïntimeerde. Tevens heeft het hof bepaald dat de appellante zich moet uitlaten over de door de geïntimeerde in het geding gebrachte betalingsoverzichten. Het hof heeft de zaak naar de rol verwezen voor bewijslevering en verdere behandeling van de zaak.

De uitspraak van het hof is gedaan door de rechters M. Begheyn, F. Fikkers en A. Feith en is uitgesproken op 22 mei 2007. De zaak betreft belangrijke juridische vragen over de toerekening van betalingen en de toepasselijkheid van het Duitse recht in een civiele procedure.

Uitspraak

typ. MM
rolnr. C0501064/MA
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
sector civiel recht,
eerste kamer, van 22 mei 2007,
gewezen in de zaak van:
de vennootschap naar Duits recht
[APPELLANTE],
gevestigd te [plaats], Duitsland,
appellante bij exploot van dagvaarding van 15 februari 2005,
procureur: mr. J.E. Benner,
tegen:
de besloten vennootschap [GEÏNTIMEERDE],
gevestigd te [plaats],
geïntimeerde bij gemeld exploot,
procureur: mr. J.L. Brens,
op het hoger beroep van het door de rechtbank Maastricht gewezen vonnis
van 17 november 2004 tussen appellante - [appellante]- als eiseresen geïntimeerde - [geïntimeerde]- als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 89799/HA ZA 04-115)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
Bij memorie van grieven heeft [appellante] vijf grievenaangevoerd (genummerd 1,2,3,5 en 6), producties overgelegd, en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot het zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, alsnog toewijzen van haar vordering, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure.
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en producties overgelegd.
Partijen hebben daarna de stukken overgelegd en uitspraak gevraagd. In het dossier van [appellante] ontbreken de akte van 21 april 2004 en de bijlagen bij de brief van de raadsman van [appellante] van 3 november 2004.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1.1. [geïntimeerde], gedaagde in eerste aanleg, is gevestigd in Nederland. De Nederlandse rechter is derhalve bevoegd het geschil te beoordelen.
4.1.2. Aan de vordering liggen overeenkomsten tussen partijen ten grondslag. Deze zijn gesloten in 2001 en latere jaren. Het op de vordering toepasselijke recht dient derhalve te worden bepaald aan de hand van het Verdrag van de EEG inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome, 19 juni 1980). Ingevolge artikel 4 lid 2 van dit Verdrag is van toepassing het recht van het land waar de partij, die de kenmerkende prestatie moest verrichten, op het tijdstip van het sluiten van de overeenkomst haar gewone verblijfplaats had. De kenmerkende prestatie diende te worden verricht door [appellante], zodat Duits recht op de vordering van toepassing is.
4.2.1. Het gaat in dit hoger beroep, kort samengevat, om het volgende.
[geïntimeerde] heeft van [appellante] in 2001, 2002 en 2003 auto-onderdelen gekocht. Deze zijn door [appellante] alle aan [geïntimeerde] afgeleverd. [appellante] heeft ter zake aan [geïntimeerde] facturen gezonden, welke door [geïntimeerde] zijn behouden.
4.2.2. [appellante] heeft debet- en creditfacturen voor een totaalbedrag van € 6.473,21, naar haar stelling door haar aan [geïntimeerde] verzonden, in het geding gebracht. [geïntimeerde] erkent - met uitzondering van de facturen genummerd [factuurnummer 1] en [factuurnummer 2] voor een bedrag van € 165,85 resp. € 120,80 - de facturen ontvangen te hebben. De hoogte van de facturen (met uitzondering van genoemde twee facturen) is door [geïntimeerde] niet ontkend.
4.2.3. [geïntimeerde] heeft gesteld dat zij als wijze van betaling van de door haar ontvangen facturen meerdere facturen in een keer betaalde, verminderd met de overeengekomen betalingskorting van 2%. Zij stelt voorts dat zij specificaties van haar betalingen aan [appellante] heeft gezonden. [appellante] ontkent genoemde specificaties ontvangen te hebben.
Vaststaat dat [geïntimeerde] aan [appellante] betalingen heeft verricht tot de door haar gestelde bedragen, en dat zij de betalingskorting van 2% mocht toepassen.
4.2.4. [appellante] heeft [geïntimeerde] in rechte betrokken en betaling gevorderd van € 6.473,21 met de Duitse vertragingsrente en proceskosten. De rechtbank heeft het deel van de vordering dat ziet op de facturen [factuurnummer 1] en [factuurnummer 2] als onvoldoende onderbouwd afgewezen. De rest van de vordering heeft de rechtbank eveneens afgewezen, omdat zij oordeelde dat de door [geïntimeerde] op haar specificaties aangewezen facturen als betaald dienen te worden aangemerkt. Tegen deze oordelen zijn de grieven gericht.
4.3.1. Grief 1 is gericht tegen het uitgangspunt van de rechtbank dat de betalingen door [geïntimeerde] betrekking hebben op de nog openstaande facturen zoals vermeld in de dagvaarding in eerste aanleg. Hieromtrent oordeelt het hof als volgt.
4.3.2. [appellante] stelt dat zij de van [geïntimeerde] ontvangen betalingen heeft toegerekend op nog bij haar openstaande oudere vorderingen op [geïntimeerde]. [geïntimeerde] stelt dat zij bij de door haar gedane betalingen heeft aangegeven op welke openstaande vorderingen deze betalingen moesten worden toegerekend.
4.3.3. Naar het toepasselijke Duitse recht is, gelijk naar Nederlands recht het geval is, de hoofdregel dat de schuldenaar zelf mag aanwijzen op welke schulden zijn betalingen moeten worden toegerekend. Bij gebreke daarvan geeft de wet een imputatievolgorde aan, die er kort gezegd op neer komt dat de betaling eerst wordt toegerekend aan rente en kosten van opeisbare vorderingen, dan aan opeisbare vorderingen, en dan aan de oudste vorderingen (tenzij er sprake zou zijn van een zekerheidsrecht, hetgeen in het onderhavige geval gesteld noch gebleken is) vgl. § 366 en § 367 BGB. Van belang is voorts dat als er naast de hoofdverbintenis nog rente en kosten openstaan, de gedane betalingen volgens § 367 BGB eerst daaraan moeten worden toegerekend, en dan aan de hoofdverbintenis. Mocht het zover komen, dan zal het hof overigens partijen nog in de gelegenheid stellen zich over de inhoud van het Duitse recht op dit punt uit te laten.
4.3.4. Met de specificaties door [geïntimeerde], volgens haar gedaan bij de betalingen, zou derhalve de imputatie van deze betalingen op de thans in het geding zijnde vorderingen vaststaan. Dat zou inhouden dat [appellante] ter zake deze vorderingen niets meer van [geïntimeerde] te vorderen zou hebben, nu gesteld noch gebleken is dat voor de door [geïntimeerde] aangewezen vorderingen ten tijde van de betaling al rente en kosten openstonden.
4.4.1. [appellante] ontkent echter van [geïntimeerde] enige specificatie ontvangen te hebben. Het is derhalve in beginsel aan [geïntimeerde], als degene die zich op de gedane imputatie beroept, om te bewijzen dat zij de specificaties aan [appellante] verzonden heeft, en dat [appellante] deze heeft ontvangen (vgl. § 130 BGB).
4.4.2. In het onderhavige geval heeft [appellante] gesteld dat zij de ontvangen betalingen heeft toegerekend aan haar oudste nog openstaande vorderingen op [geïntimeerde], en dat dit derhalve impliceert dat de thans aan de orde zijnde vorderingen dus nog niet zijn betaald. [geïntimeerde] ontkent echter gemotiveerd dat er andere (oudere) vorderingen dan de thans aan de orde zijnde vorderingen openstaan.
4.4.3. Het is aan [appellante] om te bewijzen dat er nog andere, oudere vorderingen op [geïntimeerde] bij haar openstaan. Slechts indien zij in dit bewijs zou slagen, komt het bewijs van de imputatie door [geïntimeerde] aan de orde. In dat geval zullen partijen zich ook hebben uit te laten over het Duitse recht ter zake imputatie, alsmede over de Duitse verzuimregeling en vertragingsrente. Het hof zal derhalve eerst [appellante] toelaten tot het bewijs van haar stellingen, als in het dictum te melden.
4.4.4. Slaagt [appellante] niet in dit bewijs, dan betekent het niet komen vaststaan van oudere vorderingen, dat er sterke aanwijzingen zijn dat de betalingen door [geïntimeerde] zijn gedaan op de thans aan de orde zijnde vorderingen. Met [geïntimeerde] (cva nr. 13) komt het het hof aannemelijk voor dat als er geen oudere vorderingen zijn waarop [appellante] de betalingen kon toerekenen, [appellante] de door [geïntimeerde] betaalde bedragen heeft moeten "overhouden". Het hof constateert in dat verband dat de betalingsbedragen als verantwoord op de overgelegde bankafschriften, corresponderen met de opgaven van [geïntimeerde], zij het dat de laatste nummers geheel of gedeeltelijk zijn weggevallen op de bankafschriften (van de Rabobank). Om proceseconomische redenen zal het hof [appellante] reeds thans toelaten tot uitlatingen omtrent de overzichten van [geïntimeerde], waarna [geïntimeerde] hierop zal mogen reageren.
4.5.1. Grief 2 ziet op het oordeel van de rechtbank dat het bestaan van de facturen [factuurnummer 1] en [factuurnummer 2] niet is komen vast te staan.
4.5.2. [geïntimeerde] heeft steeds ontkend deze facturen ontvangen te hebben; de onderliggende schuld is daarentegen niet door haar ontkend. De stelling van [geïntimeerde] dat zolang een debiteur geen factuur ontvangt, er geen opeisbare vordering is, is naar het oordeel van het hof in beginsel niet juist.
4.5.3. Ten tijde van de comparitie van partijen hebben partijen afgesproken dat [appellante] de betreffende facturen alsnog aan [geïntimeerde] zou zenden. In plaats daarvan zond zij echter een rekeningoverzicht. Thans, bij memorie van grieven, heeft [appellante] alsnog de door [geïntimeerde] gevraagde (kopie) facturen gevoegd (prod. D). Hiermee is in ieder geval alle twijfel weggenomen. De grief slaagt derhalve en dit deel van de vordering ligt voor toewijzing gereed.
4.6. De grieven 3 en 5 ontberen gezien het hiervoor overwogene verder belang. Grief 6 heeft geen zelfstandige betekenis.
Het hof merkt in dit verband op, dat als grieven worden aangemerkt alle gronden die de appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd, waarbij de eis geldt dat die gronden voldoende kenbaar zijn. De enkele vermelding in de memorie van grieven (vgl. mvg nr 11) dat [appellante] een integrale behandeling van het geschil wenst te bewerkstelligen is niet voldoende om aan te nemen dat enig door [appellante] niet vermeld geschilpunt naast andere wel door [appellante] nader omlijnde bezwaren, in hoger beroep opnieuw aan de orde wordt gesteld (vgl. HR december 2003, nr. C03/124, NJ 2004, 76).
4.7. De zaak zal derhalve naar de rol worden verwezen voor bewijslevering aan de zijde van [appellante] (1), waarna [appellante] in de gelegenheid wordt gesteld op de overzichten van [geïntimeerde] in te gaan (2). Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
5. De uitspraak
Het hof:
(1)
laat [appellante] toe te bewijzen dat er ten tijde van de ontvangst van de betalingen door [geïntimeerde], vorderingen op [geïntimeerde] openstonden, welke van oudere datum waren dan die waarop deze procedure thans ziet;
bepaalt, voor het geval [appellante] bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. Fikkers als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rolzitting van 5 juni 2007 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun raadslieden en de getuige(n) op dinsdagen, donderdagen en vrijdagen in de periode medio juni t/m eind juni, en september en oktober 2007;
bepaalt dat de procureur van [appellante] bij zijn opgave op genoemde rolzitting een fotokopie van het procesdossier zal overleggen;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde rolzitting dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de procureur van [appellante] tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
(2)
bepaalt dat [appellante] bij memorie dan wel akte na bewijslevering zich zal uitlaten over de door [geïntimeerde] in het geding gebrachte betalingsoverzichten, waarna [geïntimeerde] hierop zal mogen reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Begheyn, Fikkers en Feith en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 22 mei 2007.