4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
4.1.1. [appellante sub 1] is geboren op [datum 1]. [appellante sub 2] is haar moeder. [geïntimeerde] is geboren op [datum 2].
In de periode van 1 juli 1999 tot en met 21 april 2000 heeft [geïntimeerde] met [appellante sub 1] een of meerdere malen geslachtsgemeenschap gehad. [appellante sub 1] is ten gevolge hiervan zwanger geworden en is op [datum 3] bevallen van een zoontje, [persoon 1].
4.1.2. [geïntimeerde] is door de meervoudige strafkamer van dit hof bij arrest van 27 december 2001 veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijftien maanden, waarvan vijf voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, ter zake van overtreding van het bepaalde in art. 245 WvSr (oud). Voorts is hij veroordeeld tot betaling aan [appellante sub 1], wettelijk vertegenwoordigd door [appellante sub 2], van het bedrag van f. 10.000,-- ter zake immateriële schadevergoeding. Het principale en het incidentele beroep tegen dit arrest zijn door de Hoge Raad bij arrest van 9 september 2003 verworpen.
4.1.3. [geïntimeerde] heeft erkend de verwekker van [persoon 1] te zijn.
4.1.4. De verzorging en opvoeding van [persoon 1] worden sinds zijn geboorte door [appellante sub 2] ter hand genomen. Ten pleidooie voor dit hof heeft [appellante sub 2] verklaard dat zij ook de voogdij over [persoon 1] heeft.
4.1.5. Van [geïntimeerde] is ten behoeve van de delging van de kosten van het levensonderhoud van [persoon 1] geen alimentatie gevorderd; evenmin heeft hij alimentatie betaald.
4.1.6. [appellanten] heeft [geïntimeerde] in rechte betrokken en gevorderd dat hij zal worden veroordeeld tot vergoeding aan [appellante sub 1] van de materiële en immateriële schade die zij heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van de door [geïntimeerde] gepleegde onrechtmatige daad, nader op te maken bij staat, alsmede tot vergoeding aan [appellante sub 2] van de materiële schade die zij heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van de door [geïntimeerde] gepleegde onrechtmatige daad, tot 1 januari 2005 begroot op een bedrag van € 12.832,90 en voor het overige nader op te maken bij staat, een en ander vermeerderd met rente en kosten.
4.1.7. De rechtbank heeft geoordeeld dat met het overtreden door [geïntimeerde] van art. 245 WvSr (oud) vaststaat dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld. De kwestie of [geïntimeerde] hierbij met instemming van [appellante sub 1] zou hebben gehandeld (zoals [geïntimeerde] had gesteld) is voor de beoordeling van deze vraag niet relevant, aldus de rechtbank.
De vorderingen van [appellanten] heeft de rechtbank vervolgens afgewezen. Wat betreft de gevorderde immateriële schadevergoeding overwoog de rechtbank dat, na de toewijzing daarvan door de strafkamer van dit hof in zijn arrest van 27 december 2001 - waartegen het door [appellanten] ingestelde incidentele cassatieberoep is verworpen -, deze schadevergoeding niet ten tweede male kan worden toegewezen. Ten aanzien van de gevorderde materiële schadevergoeding door [appellanten] overwoog de rechtbank onder meer als volgt in r.o. 3.4.:
"Boek 1 bevat overwegend dwingendrechtelijke bepalingen. In elk geval dwingendrechtelijk is het merendeel van de bepalingen omtrent levensonderhoud en de wijze van berekening daarvan. Daarbij komt dat de wetgever onderhoudsplichtig heeft gemaakt elke verwekker, dus ongeacht de wijze waarop de verwekkingdaad zijdens de verwekker tot stand is gekomen. Aldus brengt boek 1 BW onvermijdelijk met zich dat de verwekker slechts tot het betalen van levensonderhoud kan worden aangesproken en niet tot het betalen van schade (vergelijk ook HR 2 mei 2003, NJ 2003, 467)".
De rechtbank voegde hier aan toe in r.o. 3.5. dat nu [appellanten] de vordering expliciet op art. 6:162 BW heeft gegrond en niet per vergissing een verkeerd procesinleidend stuk heeft gekozen, de rechtbank de wisselbepaling van art. 69 Rv niet zal toepassen.
4.1.8. Tegen het oordeel van de rechtbank in r.o. 3.4. is de grief gericht.