typ. CB
rolnr. C0401514/BR
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
sector civiel recht,
vierde kamer, van 12 juni 2007,
gewezen in de zaak van:
de besloten vennootschap [APPELlANTE]
gevestigd en kantoorhoudend te [plaats],
appellante in principaal appel bij exploot van dagvaarding van 28 juli 2004,
geïntimeerde in incidenteel appel,
procureur: mr. J.E. Lenglet,
1. de naamloze vennootschap AEGON SCHADEVERZEKERING
N.V., gevestigd te 's-Gravenhage;
2. de naamloze vennootschap ALLIANZ ROYAL NEDERLAND
SCHADEVERZEKERING N.V., gevestigd te Rotterdam;
3. de naamloze vennootschap ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN
N.V.(h.o.d.n.) AVERO SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Apeldoorn;
4. de naamloze vennootschap AXA SCHADE N.V., gevestigd
te Utrecht;
5. de naamloze vennootschap DELTA LLOYD SCHADEVERZEKE-
RING N.V., gevestigd te Amsterdam,
6. de naamloze vennootschap FORTIS INSURANCE N.V.,
gevestigd te Utrecht;
7. de naamloze vennootschap GENERALI SCHADEVERZEKRING
MAATSCHAPPIJ N.V., gevestigd te Diemen;
8. de naamloze vennootschap HANNOVER INTERNATIONAL
INSURANCE (NEDERLAND) N.V., gevestigd te Rotterdam;
9. de naamloze vennootschap NATIONALE NEDERLANDEN
SCHADEVERZEKERING MAATSCHAPPIJ N.V., gevestigd te
's-Gravenhage;
10. de naamloze vennootschap NIEUWE HOLLANDSE LLOYD
SCHADEVERZEKERINGMAATSCHAPPIJ N.V., gevestigd te
Woerden;
11. de naamloze vennootschappij AVERO SCHADEVERZEKE-
RINGEN BENELUX N.V. (h.o.d.n.) ROYAL & SUN
ALLIANCE SCHADEVERZEKERING N.V., gevestigd te
Amsterdam,
12. de vennootschap naar het recht van het land en de
plaats van haar vestiging GERA METALLHANDEL GMBH,
gevestigd te Gelsenkirchen, Duitsland,
geïntimeerden in principaal appel bij gemeld exploot,
appellanten in incidenteel appel,
procureur: mr. H.E.G. van der Flier,
op het hoger beroep van het door de rechtbank Breda gewezen vonnis van 19 mei 2004 tussen principaal appellante - [appellante] - als gedaagde en principaal geïntimeerden - 1 t/m 11 gezamenlijk te noemen de verzekeraars en 12 te noemen Gera - als eiseressen.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 120801/HA ZA 03- 927)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
Bij memorie van grieven heeft [appellante] vier grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot het alsnog afwijzen van de vordering van verzekeraars en Gera met hun veroordeling in de kosten van het geding in beide instanties.
Bij memorie van antwoord hebben de verzekeraars en Gera de grieven bestreden. Voorts hebben de verzekeraars en Gera onder overlegging van producties incidenteel appel ingesteld, daarin drie grieven aangevoerd en geconcludeerd, kort gezegd, tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep met dien verstande dat het vonnis wordt verbeterd en aangevuld zoals door verzekeraars en Gera beoogd, alsmede dat het vonnis voor zover dat strekt tot afwijzing van de vordering van Gera wordt vernietigd en, opnieuw rechtdoende, [appellante] alsnog veroordeeld wordt bij arrest uitvoerbaar bij voorraad tot betaling aan Gera van € 1.134,45, te vermeerderen met de CMR-rente daarover vanaf 6 januari 2001, althans 12 januari 2001, althans 6 mei 2003, met afwijzing van de grieven van [appellante] en veroordeling van [appellante] in de kosten van het principaal en het incidenteel hoger beroep en van de procedure in eerste instantie.
[appellante] heeft in incidenteel appel geantwoord.
Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
De grieven in principaal en incidenteel appel leggen het geschil in nagenoeg volle omvang aan het hof voor.
in principaal en incidenteel appel
4.1.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende. De besloten vennootschap HME Nederland B.V. te Drunen (verder: HME) heeft op (donderdag) 4 januari 2001 opdracht gegeven aan [appellante] tot het vervoer van 81 bundels koperen buizen van Drunen naar Gera te Gelsenkirchen, Duitsland. Hiervoor is een laadinstructie opgesteld die onder meer vermeld: "Leverdatum: 05-01-01" (prod. 1 inl. dagv.). De zending buizen was door HME verkocht aan [onderneming] te [plaats], Duitsland (verder: [onderneming], prod. 2 inl. dagv.), die de zending heeft doorverkocht aan Gera en aan HME opdracht had gegeven de zending af te leveren bij haar koper Gera (inl. dagv. sub 3 en prod. 2). Van het vervoer is een CMR-vrachtbrief opgemaakt onder nr. 080479 d.d. 4 januari 2001, waarop HME is vermeld als afzender, Gera als geadresseerde en [appellante] als vervoerder (prod. 3 inl. dagv.). Als brutogewicht van de lading wordt vermeld 25.224 kgs. Blijkens het weegbriefje bedraagt het brutogewicht 23.560 kgs.
4.1.2. Op vrijdag 5 januari 2001 tussen 06.00 en 07.00 uur heeft [appellante] aan HME een lege huiftrailer ter voorbelading aangeboden, waarna HME deze met de 81 bundels heeft geladen. In de loop van die dag is de beladen trailer door een chauffeur van [appellante] met een trekker opgehaald bij HME en door de chauffeur overgebracht naar het bedrijfsterrein van [appellante] in Waalwijk. Daar is de trailer tussen 10.00 en 10.30 uur afgekoppeld en geparkeerd. Rond 19.00 uur die dag is een losse trekker niet-aangekoppeld vóór de trailer geparkeerd. Daarnaast stond een andere trailer, geladen met aluminium, met aangekoppelde trekker geparkeerd. Op het bedrijfsterrein stonden op dat moment verder nog twaalf lege trailers. Op 5 januari 2001 rond 21.15 uur heeft de laatste medewerker van [appellante] het terrein verlaten. Op zaterdagmorgen 6 januari 2001 rond 07.45 uur constateerde een medewerker van [appellante] dat van de twee schuifhekken in het 2,5m hoge hek rond het bedrijfsterrein er één openstond en dat de twee geladen trailers en twee trekkers waren verdwenen. De voertuigen zijn later leeg teruggevonden, maar de ladingen niet. Uit de ritgegevens geregistreerd in de zgn. black box van de voertuigen bleek dat het voertuig met aluminium is ontvreemd op vrijdag 5 januari 2001 te 23.56 uur en het voertuig met koperen buizen op zaterdag 6 januari 2001 om 02.32 uur.
4.1.3. Het onderzoeksbureau [onderzoeksbureau](verder: [onderzoeksbureau]) heeft in opdracht van verzekeraars een expertiserapport uitgebracht op 30 januari 2001 (prod. 5 inl. dagv.). De schade wegens totaal verlies van de goederen wordt daarin begroot op DM 136.777,95 excl. btw. [onderzoeksbureau] heeft haar opdrachtgever voor haar werkzaamheden een declaratie gezonden van € 4.174,19 incl. btw (prod. 6 inl. dagv.). Zij heeft namens de verzekeraars bij brief van 12 januari 2001 [appellante] aansprakelijk gesteld voor de onderhavige schade (prod. 7 inl. dagv.).
4.1.4. In opdracht van de aansprakelijkheidsverzekeraar van [appellante] heeft expertisebureau [expertisebureau] te [plaats] op 11 juni 2001 een rapport over de onderhavige schade uitgebracht (prod. 1 cva). Hierin wordt de schade berekend op DM 136.778,-- excl. btw.
4.1.5. Verzekeraars hebben aan HME terzake van deze schade op 2 oktober 2001 een bedrag uitgekeerd van € 68.799,07 (cvr sub 47). Daarop is in mindering gebracht en mitsdien niet uitgekeerd het bedrag van het eigen risico van € 1.134,45.
4.1.6. In opdracht van verzekeraars heeft eerst Total Claim Management Group B.V. (verder: TCMG) zich belast met het verhaal van de schade op [appellante]. Toen dat zonder resultaat bleef hebben verzekeraars een advocaat ingeschakeld.
4.2.1. De verzekeraars en Gera hebben [appellante] bij exploot van 6 mei 2003 gedagvaard en, na rectificatie bij repliek, gevorderd dat [appellante] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, zal worden veroordeeld om aan verzekeraars te betalen primair de somma van € 68.799,02 + € 4.174,19 + € 3.000,-- en aan Gera de somma van € 1.134,45, en subsidiair aan Gera de somma van € 77.107,66, steeds te vermeerderen met de CMR-rente over € 74.107,66 (hoofdsom + expertisekosten) met ingang van de schadedatum 6 januari 2001, althans de datum van aansprakelijkstelling 12 januari 2001, althans de datum van de dagvaarding, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding.
4.2.2. De rechtbank heeft in het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis, waarvan beroep, [appellante] veroordeeld om aan verzekeraars te betalen de somma van € 74.515,21, te vermeerderen met de CMR-rente over € 72.973,21 vanaf 12 januari 2001, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten aan de zijde van verzekeraars en afwijzing van het meer of anders gevorderde. Daartoe heeft de rechtbank overwogen, kort weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang, dat aan [appellante] geen beroep op overmacht als bedoeld in art. 17 lid 2 CMR toekomt, waarbij in het midden kan blijven of [appellante] de goederen had moeten afleveren bij Gera op 5 of op 8 januari 2001. Tegen dit oordeel is de eerste grief van [appellante] gericht. Verder overwoog de rechtbank dat ook in het midden kan blijven van welk gewicht aan koperen buizen voor de berekening van de schade moet worden uitgegaan, nu terzake van de hoofdsom niet meer dan € 68.799,02 wordt gevorderd en dit bedrag nog blijft onder het bedrag aan schade wegens het daarmee corresponderende gewicht aan koperen buizen dat door [appellante] als te hanteren uitgangpunt voor de schade wordt verdedigd. Hiertegen is de tweede grief van [appellante] gericht. Daarnaast overwoog de rechtbank dat het CMR-Verdrag zich niet verzet tegen toewijzing van expertisekosten en buitengerechtelijke kosten, waarbij zij de gevorderde expertisekosten en een tot € 1.542,-- gematigd bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten heeft toegewezen. Grief III van [appellante] heeft daarop betrekking. Het door Gera gevorderde bedrag van € 1.134,45 is door de rechtbank afgewezen op grond dat nu Gera geen verzekerde op de polis van HME is, niet valt in te zien dat Gera voor het eigen risico van HME een claim toekomt, en dat het feit dat Gera als geadresseerde op de CMR-vrachtbrief is vermeld, daarvoor een onvoldoende grondslag vormt. De verzekeraars en Gera hebben tegen dit oordeel hun incidentele grief 3 gericht.
4.3. Het hof zal eerst de grieven 1 en 2 van de verzekeraars en Gera in incidenteel appel behandelen. Deze grieven richten zich tegen het, volgens deze grieven, door de rechtbank als vaststaand feit aannemen dat [appellante] aan HME opdracht heeft gegeven om de trailer maandagmorgen 8 januari 2001 als eerste te vervoeren naar het losadres (rechtbank r.o. 3.1 sub d), en dat Beveiligingsbedrijf [beveiligingsbedrijf] 's nachts surveillancerondes (bij het bedrijf van [appellante]) uitvoert als ook dat er politiecontroles plaatsvinden (rechtbank r.o. 3.1 sub f).
Het hof overweegt dat, daargelaten dat geen van beide zinsneden precies zoals verzekeraars stellen door de rechtbank onder de vaststaande feiten is opgenomen, in r.o. 4.1 van dit arrest deze aspecten niet als vaststaand zijn aangenomen. Het hof verwijst voor de verdere weging van deze aspecten naar r.o. 4.4.2 en 4.4.3 van dit arrest.
Wat er ook zij van deze grieven, zij kunnen op zichzelf niet leiden tot vernietiging of aanpassing van het bestreden vonnis.
4.4.1. Het hof stelt, evenals de rechtbank, voorop dat op het onderhavige geschil dwingendrechtelijk de bepalingen van het CMR-Verdrag van toepassing zijn. Met grief I in het principaal appel stelt [appellante] opnieuw aan de orde of zij zich kan beroepen op overmacht in de zin van art. 17 lid 2 CMR. De vervoerder kan zich ingevolge dit artikel alleen dan op ontheffing van aansprakelijkheid beroepen indien hij aantoont dat hij alle in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs van een zorgvuldig vervoerder te vergen maatregelen heeft getroffen om schade aan of verlies van de lading te voorkomen.
4.4.2. Het hof gaat er in het navolgende veronderstellenderwijs van uit dat de vervoeropdracht aan [appellante] de mogelijkheid bood om het vervoer naar Gera pas op maandag 8 januari 2001 uit te voeren, en dat zij niet gehouden was - zoals verzekeraars en Gera stellen - het vervoer direct op vrijdag 5 januari 2001 uit te voeren. Zou dat laatste het geval zijn, dan zou [appellante] zich immers reeds op die grond niet op overmacht kunnen beroepen, omdat zij dan de geladen trailer in geen geval op haar terrein een weekend had mogen laten overstaan. Aan het bewijsaanbod van [appellante] op dit punt kan derhalve worden voorbijgegaan, nu veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van de door [appellante] bepleite stelling.
4.4.3. Over de omstandigheden waaronder de diefstal van de trailer met lading heeft plaatsgevonden, is het volgende gebleken. Het hof ontleent deze gegevens aan de in zoverre niet weersproken expertiserapporten van [onderzoeksbureau] en Groenendijk.
* het bedrijfsterrein van [appellante] grenst aan de openbare weg en is afgesloten met een stalen hek van 2,5 m hoog. In het hek bevinden zich twee toegangen met schuifhekken, waarvan er één in gebruik is. Op de schuifhekken zit geen alarm. Op het terrein bevinden zich een loods en een portacabin (kantoor), die beide met een inbraak alarmsysteem zijn uitgerust. In de loods werden (kostbare) metalen materialen opgeslagen. Het terrein wordt verlicht door halogeen verlichting aan de gevel van de loods en door straatverlichting. Er zijn op het terrein geen beveiligingscamera's aanwezig. Er was een videobewakingssysteem in aanleg.
* door de verschillende samenwerkende bedrijven op het bedrijventerrein is een particulier beveiligingsbedrijf ingehuurd, dat 's nachts op het terrein surveillanceronden uitvoert. [appellante] heeft een faxbericht van dit bedrijf overgelegd (prod. 1 cvd) waarin dit bedrijf verklaart dat zij "in de nacht van vrijdag 6 januari op 7 januari 2001" het pand van [appellante] hebben gecontroleerd om 20.32 uur - toen een werknemer van [appellante] nog ter plaatse aanwezig was - en om 01.15 uur en dat toen geen onregelmatigheden zijn geconstateerd. Achteraf kan dus worden geconstateerd dat de tweede controle heeft plaatsgevonden na de eerste diefstal, waarbij een trekker en trailer met aluminium is gestolen.
* de trailer (met koperen buizen) was niet voorzien van een kingpinslot - waardoor het aanhaken aan een trekker feitelijk onmogelijk wordt gemaakt, althans aanzienlijk wordt bemoeilijkt - of een andere diefstalbeveiliging.
* de trekker die vrijdagavond (niet aangekoppeld) vóór de trailer werd geparkeerd was behalve de portiersloten en het stuurcontactslot, niet voorzien van enige andere diefstalbeveiliging als een startonderbreker of een alarm.
* de diefstal heeft plaatsgevonden doordat het slot van het schuifhek dat niet werd gebruikt is geforceerd, kennelijk door dit met een zwaar breekvoorwerp op te lichten, waardoor de slotschoot uit de slotplaat is geraakt. Vervolgens is het portierslot van de trekker geforceerd met een scherp steekvoorwerp. Ook het stuurcontactslot is geforceerd, waarbij de trekker kennelijk is gestart door het doorverbinden van de bedrading. Daarna moet de trailer met koperen buizen zijn aangehaakt en is men weggereden.
4.4.4. Het hof overweegt dat uit deze opsomming blijkt dat [appellante] niet alle redelijkerwijs van haar te vergen maatregelen heeft getroffen om schade te voorkomen. Zij had immers met relatief eenvoudige en niet onevenredig dure middelen de voertuigen beter tegen diefstal kunnen beschermen en haar terrein door camera's en/of een alarminstallatie kunnen bewaken. Dat ondanks een kingpinslot een diefstal toch nog kan gebeuren brengt niet mee dat als [appellante] (onder meer) deze maatregel achterwege laat, zij zich toch nog op overmacht kan beroepen. Het bewijsaanbod van [appellante] ten aanzien van de effectiviteit van een kingpinslot is dus niet ter zake dienend, zodat het hof dat aanbod passeert. Nu [appellante] maatregelen die van haar verwacht mochten worden achterwege heeft gelaten, komt haar geen beroep toe op overmacht, zoals de rechtbank met juistheid heeft beslist. Op HME rustte als opdrachtgever tot het vervoer niet de plicht om instructies te geven over door [appellante] te nemen voorzorgsmaatregelen, zodat het beroep van [appellante] op medeschuld van HME moet worden verworpen.
Grief I in principaal appel faalt derhalve.
4.5. Ook grief II in principaal appel moet worden verworpen aangezien [appellante] daarbij geen belang heeft. De gevorderde en door de rechtbank toegewezen schadevergoeding (€ 68.799,02 in hoofdsom) blijft immers nog onder het bedrag dat correspondeert met de waarde op basis van het gewicht van de koperen buizen dat volgens [appellante] moet worden aangehouden (23.431,5 kg ofwel EUR 77.170,58). Dat dit bedrag hoger is dan de waarde op de factuur van HME aan [onderneming] (prod. 2 inl. dagv.), wat [appellante] in de toelichting op grief II "uiterst merkwaardig" noemt, hebben verzekeraars en Gera afdoende verklaard met de uitleg dat de aan [onderneming] verleende korting geen deel uitmaakt van de als schadevergoeding te vergoeden handelswaarde (als bedoeld in art. 23 lid 1 CMR). Voor het overige heeft [appellante] geen concrete bezwaren tegen de (toegewezen) hoofdsom van de schade ingebracht.
4.6. Het bezwaar van [appellante] tegen de expertisekosten (grief III) houdt in dat deze bovenmatig zijn nu het een relatief eenvoudige schadevaststelling betrof aangezien de gehele zending was ontvreemd. Op deze enkele grond kan echter niet worden aangenomen dat de expertisekosten onredelijk hoog zijn. Het onderzoek richtte zich immers, blijkens het rapport van [onderzoeksbureau], niet alleen op de vaststelling van de waarde van de (gehele) lading, maar vooral ook op de omstandigheden waaronder de diefstal had plaatsgevonden en op pogingen de lading nog te achterhalen. Dat in aanmerking nemend kan het hof niet tot de conclusie komen dat de kosten bovenmatig zijn. Tegen de buitengerechtelijke incassokosten, althans het gematigde toegewezen bedrag van € 1.542,-- (waartegen verzekeraars en Gera geen incidenteel appel hebben ingesteld) heeft [appellante] in deze grief aangevoerd dat niet is aangetoond dat deze in redelijkheid zijn gemaakt en dat onduidelijk is welk gematigd tarief de rechtbank heeft toegepast.
Daaromtrent overweegt het hof dat nu verzekeraars en Gera bij repliek (prod. 29) een uitvoerige specificatie hebben overgelegd van de declaratie van TCMG die aanvankelijk hun belangen heeft behartigd, op welke specificatie [appellante] niet is ingegaan, in voldoende mate is aangetoond dat voor verzekeraars en Gera buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht en dat het redelijk en gebruikelijk is dat verzekeraars en Gera TCMG hebben ingeschakeld om te trachten buiten rechte tot vergoeding van hun schade te komen. De rechtbank heeft kennelijk de forfaitaire bedragen uit het rapport Voorwerk II toegepast en een bedrag gelijk aan twee maal het toepasselijke liquidatietarief ad € 771,-- toegewezen.
Grief III kan mitsdien niet slagen.
4.7.1. In de derde grief in incidenteel appel stelt Gera dat aan haar het bedrag ad EUR 1.134,45 had moeten worden toegewezen omdat zij als geadresseerde op de CMR-brief, evenals de afzender, gerechtigd is tot het vorderen van de gehele schade (art. 13 lid 1 CMR), waarbij zij haar vordering, om samenloop met de vordering van verzekeraars te voorkomen, heeft beperkt tot het bedrag dat verzekeraars niet vorderen omdat dat in hun relatie tot HMR het eigen risico van HME betreft. Of Gera zelf in haar vermogen tot dit bedrag schade heeft geleden is in het systeem van het CMR niet relevant, aldus Gera.
4.7.2. [appellante] heeft daartegen in de eerste plaats aangevoerd dat dit een wijziging van de grondslag van de vordering oplevert aangezien deze vordering in eerste aanleg was gebaseerd op het niet betaalde eigen risico onder de polis van HME, en dat deze wijziging van grondslag tardief is. Dat verweer wordt door het hof verworpen. Van een wijziging van grondslag is geen sprake nu Gera immers ook in eerste aanleg deze grondslag al heeft aangevoerd (cvr sub 55).
4.7.3. Voorts voert [appellante] aan dat onder de vervoerovereenkomst de hoedanigheid van geadresseerde uitsluitend toekomt aan [onderneming], die de koperen buizen heeft gekocht van HME, en dat Gera slechts is aan te merken als afleveradres, zodat Gera aan de vervoerovereenkomst geen vorderingsrecht kan ontlenen. Ook dit verweer wordt tevergeefs voorgedragen. Welke positie partijen ten opzichte van elkaar innemen op grond van de koopovereenkomst(en) staat los van de vraag welke positie partijen hebben ingevolge de vervoerovereenkomst. Blijkens de CMR-vrachtbrief, waarin de vervoerovereenkomst is vastgelegd, is Gera daartoe als geadresseerde toegetreden, waarmee zij de vorderingsrechten kan uitoefenen die art. 13 lid 1 CMR haar toekent. De niet nader toegelichte stelling van [appellante] dat Gera niet tot de vervoerovereenkomst is toegetreden, moet dan ook worden verworpen.
4.7.4. Tenslotte heeft [appellante] aangevoerd dat de vordering van Gera is verjaard en dat niet is gesteld of gebleken dat Gera schade heeft geleden. [appellante] heeft blijkens de door verzekeraars en Gera bij memorie van grieven in incidenteel appel overgelegde correspondentie (prods. 30 t/m 36) telkenmale op verzoek van TCMG ingestemd met een verlenging van de verjaringstermijn. Aangenomen moet worden dat de door TCMG steeds verzochte termijnverlenging betrekking had op de vordering tot vergoeding van de gehele schade, ongeacht door welke van de daartoe krachtens het CMR gerechtigde partij de vordering zou worden ingesteld. De verleende termijnverlenging strekte dus ook ten behoeve van Gera als geadresseerde, zodat de door haar ingestelde vordering niet is verjaard.
Of Gera zelf in eigen vermogen schade heeft geleden is in het systeem van het CMR niet van belang.
4.7.5. De slotsom is mitsdien dat grief 3 in incidenteel appel slaagt en dat de rechtbank de vordering van Gera van € 1.134,45 ten onrechte heeft afgewezen. Het vonnis zal in zoverre worden vernietigd en deze vordering zal alsnog worden toegewezen, vermeerderd met de daarover verschuldigde CMR-rente vanaf 12 januari 2001, zijnde de datum van aansprakelijkstelling.
4.8. Tenslotte wordt grief IV in principaal appel verworpen. De rechtbank heeft [appellante] terecht als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. Ook in principaal en incidenteel appel zal [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten.
op het principaal en incidenteel appel
vernietigt het vonnis, waarvan beroep, voor zover daarin de vordering van Gera tot betaling van € 1.134,45 werd afgewezen, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellante] om aan Gera te voldoen de somma van € 1.134,45, te vermeerderen met de CMR-rente daarover vanaf 12 januari 2001 tot de dag der algehele voldoening;
bekrachtigt het vonnis, waarvan beroep, voor het overige;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten in principaal en incidenteel hoger beroep, aan de zijde van verzekeraars en Gera gevallen en begroot op € 2.100,-- voor verschotten en € 2.446,50 voor salaris procureur;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Bod, De Groot-van Dijken en Hofkes en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 12 juni 2007.