ECLI:NL:GHSHE:2007:BA8322

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C0401575
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Brandenburg
  • A. Meulenbroek
  • J. Feddes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijsopdracht en fiscale consequenties van premievrij maken van een polis

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 19 juni 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep. De zaak betreft een geschil tussen [appellant] en [geïntimeerden] over de fiscale consequenties van het premievrij maken van een polis in 1996. Het hof heeft [geïntimeerden] toegelaten te bewijzen dat [appellant] hen niet heeft gewezen op deze fiscale consequenties. Het hof oordeelt dat [geïntimeerden] niet in staat is gebleken het gevraagde bewijs te leveren. De getuigenverklaringen van de betrokken partijen en hun adviseurs hebben niet bijgedragen aan het bewijs dat [appellant] in 1996 zijn verplichtingen niet is nagekomen. Het hof concludeert dat de vordering van [geïntimeerden] moet worden afgewezen, en vernietigt eerdere vonnissen van de rechtbank Roermond. Tevens wordt [geïntimeerden] veroordeeld tot terugbetaling van een bedrag van € 52.312,09 aan [appellant], inclusief wettelijke rente. De kosten van het geding worden eveneens aan [geïntimeerden] opgelegd.

Uitspraak

typ. CB
rolnr. C0401575/RO
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
sector civiel recht,
vijfde kamer, van 19 juni 2007,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [plaats],
appellant,
procureur: mr. J.E. Benner,
tegen:
1. [GEÏNTIMEERDE SUB 1],
2. [GEÏNTIMEERDE SUB 2],
beiden wonende te [plaats],
geïntimeerden,
procureur: mr. S.W.A.M. Henselmans,
als vervolg op het tussenarrest van dit hof van 18 april 2006 inzake het hoger beroep van de door de rechtbank Roermond tussen partijen onder zaaknummer 45358/HA ZA 01-525 gewezen vonnissen van 6 juni 2002, 12 september 2002, 9 juli 2003 en 4 augustus 2004.
6. Het verdere verloop van het proces
Bij genoemd tussenarrest heeft het hof [geïntimeerden] een bewijsopdracht verstrekt. In verband hiermee heeft [geïntimeerden] drie getuigen doen horen. Van de afgelegde verklaringen is proces-verbaal opgemaakt. Van contra-enquête is afgezien.
[geïntimeerden] heeft onder overlegging van één productie een memorie na getuigenverhoor genomen en [appellant] een memorie van antwoord na enquête. Vervolgens hebben partijen opnieuw de stukken overgelegd en uitspraak verzocht.
7. De verdere beoordeling
7.1 Het hof heeft [geïntimeerden] toegelaten te bewijzen dat [appellant] in 1996 heeft nagelaten [geïntimeerden] te wijzen op de fiscale consequenties van het premievrij maken van de polis en dat [geïntimeerden] wanneer [appellant] hem daar wel op gewezen zou hebben vanaf 1996 de polis nog drie jaar in stand gehouden zou (kunnen) hebben door betaling van de verschuldigde premie. [geïntimeerden] heeft naast zichzelf als getuigen doen horen zijn boekhouder en adviseur [persoon 1] en assurantieadviseur [persoon 2], werkzaam bij een onderdeel van [bedrijf 1].
7.2 Het eerste onderdeel van de bewijsopdracht betreft de gang van zaken tussen [geïntimeerden] en [appellant] in 1996. Met betrekking tot de vraag of ten aanzien van dit onderdeel het gevraagde bewijs is geleverd, overweegt het hof het volgende.
7.3 Bij het voorlopig getuigenverhoor dat in 2000 is gehouden, zijn [geïntimeerden] en [persoon 1] ook als getuigen gehoord. Hetgeen zij thans verklaren, houdt een bevestiging in van de destijds door hen afgelegde verklaringen maar voegt daar niets aan toe dat verder tot het bewijs kan bijdragen.
7.4 De derde getuige, [persoon 2], verklaart over een advies dat [persoon 1] hem in 1999 heeft gevraagd in verband met de polis van [geïntimeerden]. Hij heeft geen contact gehad met [geïntimeerden] en/of [appellant] en wat hij over de zaak weet, heeft hij van [persoon 1] gehoord. [persoon 1] zelf is blijkens zijn verklaring in 1996 niet bij de kwestie betrokken geweest, maar daar eerst in 1999 bij betrokken geraakt. De verklaring van getuige [persoon 2] draagt daarmee niet bij tot het bewijs van het eerste onderdeel van de bewijsopdracht.
7.5 In het tussenarrest van 18 april 2006 heeft het hof overwogen dat [geïntimeerden] het bewijs vooralsnog niet heeft geleverd door de verklaringen die bij gelegenheid van het voorlopig getuigenverhoor zijn afgelegd en de bescheiden die in de procedure zijn overgelegd (r.o. 4.12). Zoals hiervoor aangegeven, heeft het thans getuigenverhoor er ten aanzien van het eerste onderdeel van de bewijsopdracht niet toe geleid dat nader bewijs is geleverd. Door [geïntimeerden] is op dit punt evenmin op andere wijze nader bewijs bijgebracht. De conclusie van dit alles is dat [geïntimeerden] op dit onderdeel er niet in is geslaagd het gevraagde bewijs te leveren, zodat de bewijslevering ten aanzien van de overige onderdelen van de bewijsopdracht geen bespreking behoeft.
7.6 De consequentie hiervan is, zoals in het tussenarrest onder 4.13 aangegeven, dat de vordering van [geïntimeerden] afgewezen dient te worden. De vonnissen van 6 juni 2002, 12 september 2002, 9 juli 2003 en 4 augustus 2004 worden vernietigd, met veroordeling van [geïntimeerden] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van beide instanties.
7.7 [appellant] heeft gesteld dat hij ter uitvoering van het vonnis van 4 augustus 2004 aan [geïntimeerden] een bedrag van € 52.312,09 heeft voldaan. Dit bedrag vordert hij terug met de wettelijke rente daarover vanaf de datum van betaling. Door [geïntimeerden] is een en ander niet bestreden, zodat deze terugbetalingsvordering van [appellant] toewijsbaar is.
8. De beslissing
Het hof:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn beroep tegen het tussenvonnis van 20 september 2001;
vernietigt de vonnissen van 6 juni 2002, 12 september 2002, 9 juli 2003 en 4 augustus 2004 en, opnieuw rechtdoende;
wijst de vordering van [geïntimeerden] af;
veroordeelt [geïntimeerden] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant] te voldoen € 52.312,09 met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van betaling van dit bedrag door [appellant] aan [geïntimeerden] tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt [geïntimeerden] in de kosten van het geding, tot op deze uitspraak aan de zijde van [appellant] in eerste aanleg begroot op € 2.815,07 aan verschotten en op € 1.996,= aan salaris procureur en in hoger beroep op € 3.063,78 aan verschotten en op € 2.316,= aan salaris procureur;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Brandenburg, Meulenbroek en Feddes en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 19 juni 2007.