ECLI:NL:GHSHE:2007:BA9679

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
K06/1646
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
  • F. van Beuge
  • B.F. de Poorter
  • F.J.M. Walstock
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht ex artikel 12 Sv. betreffende valsheid in geschrift door deskundigen in een onteigeningsprocedure

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 20 februari 2007 uitspraak gedaan over een klacht ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door klager tegen de beslissing van de officier van justitie te Breda om niet over te gaan tot vervolging van beklaagden wegens valsheid in geschrift. Klager had op 7 februari 2006 aangifte gedaan van valsheid in geschrift, bewerend dat beklaagden, die als deskundigen waren benoemd in een onteigeningsprocedure, onjuiste informatie in hun rapport hadden opgenomen. De officier van justitie besloot echter op 27 februari 2006 om de zaak niet te vervolgen, omdat de bezwaren van klager reeds in een bestuursrechtelijke procedure waren behandeld en er geen bewijs van valsheid in geschrift was aangetoond.

Klager diende daarop op 24 juni 2006 een klaagschrift in bij het hof, dat op 23 januari 2007 in raadkamer werd behandeld. Het hof concludeerde dat beklaagden een theoretische benadering van de onteigeningsproblematiek hadden gekozen en dat hun visie niet noodzakelijkerwijs in strijd was met de waarheid. Het hof oordeelde dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs was voor valsheid in geschrift en dat een strafvervolging niet opportuun was, aangezien klager zijn bezwaren in de civiele procedure had kunnen aanvoeren.

Het hof merkte op dat, zelfs als er feitelijke onjuistheden in het deskundigenrapport waren, klager de mogelijkheid had om zijn civielrechtelijke bezwaren opnieuw te toetsen in cassatie. Het hof wees het beklag van klager af, omdat er geen bewijs was dat beklaagden onder ede valse verklaringen hadden afgelegd, wat noodzakelijk zou zijn voor een veroordeling wegens meineed. De beslissing van het hof was dat het beklag werd afgewezen, en dit werd gedaan door de voorzitter en twee raadsheren, in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

K06/1646
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Beschikking van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 20 februari 2007 inzake het beklag ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering van:
(klager),
wonende te Haaren,
hierna te noemen: klager,
te dezer zake vertegenwoordigd door (gemachtigde 1) en (gemachtigde 2), ouders van klager,
over de beslissing van de officier van justitie te Breda tot het niet vervolgen van:
(beklaagde),
gevestigd te Boskoop,
en
diverse overige deskundigen,
hierna te noemen: beklaagden, en ieder afzonderlijk: beklaagde,
wegens meineed c.q. valsheid in geschrift.
De feitelijke gang van zaken.
Op 7 februari 2006 heeft klager aangifte gedaan van valsheid in geschrift, beweerdelijk jegens hem gepleegd door beklaagden.
Op 27 februari 2006 is door de officier van justitie aan klager bericht dat de zaak niet zal worden vervolgd omdat de bezwaren van klager tegen het rapport van beklaagden reeds in de bestuursrechtelijke procedure zijn aangevoerd en voorts niet is gebleken van valsheid in geschrift.
Hierop heeft klager bij schrijven van 24 juni 2006 een klaagschrift ingediend bij het hof, ingekomen ter griffie van het hof op 5 juli 2006, met het verzoek de vervolging te bevelen.
De advocaat-generaal heeft in het schriftelijk verslag van 2 oktober 2006 het hof geraden klager te horen.
Op 23 januari 2007 is het klaagschrift in raadkamer van het hof behandeld in aanwezigheid van klager en zijn gemachtigden.
De advocaat-generaal heeft het hof geraden het beklag af te wijzen.
De beoordeling.
Klager is verwikkeld in een onteigeningsprocedure met betrekking tot het plan “(X)” te Oisterwijk, waar hij zijn bedrijf uitoefende. Bij vonnis van 11 oktober 2006 heeft de rechtbank Breda, sector civiel, aan klager een schadeloosstelling van EUR 1.208.630,- toegekend ten laste van de gemeente Oisterwijk. Namens klager is in raadkamer van het hof gesteld dat tegen de uitspraak van 11 oktober 2006 inmiddels cassatie bij de Hoge Raad is ingesteld.
Ten behoeve van de onteigeningsprocedure zijn beklaagden door de rechtbank benoemd als deskundigen en hebben zij een deskundigenrapport opgesteld. Uit het dossier blijkt, dat klager van zijn kant diverse deskundigenrapporten in de onteigeningsprocedure heeft ingebracht om zijn standpunt te onderbouwen. Voorts is uit het – uitvoerig gemotiveerde – vonnis van 11 oktober 2006 gebleken dat de rechtbank Breda een afweging heeft gemaakt tussen de standpunten van klager enerzijds en het standpunt van de gemeente Oisterwijk anderzijds, daarbij onder meer het deskundigenrapport van beklaagden als uitgangspunt nemend.
Valsheid in geschrift
Klager stelt dat beklaagden in het door hen opgestelde deskundigenrapport diverse feitelijke onjuistheden hebben verkondigd en dat zij deze feitelijke onjuistheden, ondanks het feit dat klager hen heeft gewezen op het foutieve karakter ervan, hebben gehandhaafd, zich aldus schuldig makende aan valsheid in geschrift.
Het hof merkt allereerst op dat een succesvolle strafvervolging van beklaagden slechts mogelijk is, wanneer voldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is dat beklaagden in het deskundigenrapport opzettelijk in strijd met de waarheid hebben verklaard.
Het hof stelt na bestudering van het deskundigenrapport van beklaagden vast dat beklaagden kennelijk hebben gekozen voor een enigszins theoretische benadering van de onteigeningsproblematiek. Het hof is gebleken dat beklaagden hebben beoogd vanuit hun positie als deskundige hun visie te geven. Het moge zo zijn dat deze visie niet strookt met de visie van klager, maar daaruit blijkt geenszins de opzet van beklaagden om in strijd met de waarheid te verklaren. Derhalve acht het hof onvoldoende wettig en overtuigend bewijs van valsheid in geschrift aanwezig om de vervolging van beklaagden te bevelen.
Voorts acht het hof, zo al bewezen zou kunnen worden dat beklaagden – al dan niet
opzettelijk – feitelijke onjuistheden in het deskundigenrapport naar voren hebben gebracht, een strafvervolging van beklaagden niet opportuun, nu klager in de civiele procedure in de gelegenheid is gesteld om zijn bezwaren ten overstaan van de rechter naar voren te brengen, van welk recht hij bovendien ruimschoots gebruik heeft kunnen maken. Aldus heeft de rechtbank Breda tot een afgewogen oordeel kunnen komen.
Ten overvloede overweegt het hof dat klager, nu hij kennelijk cassatie tegen het vonnis van 11 oktober 2006 heeft ingesteld, de mogelijkheid heeft om zijn civielrechtelijke bezwaren – voor zover betrekking hebbend op de correcte toepassing van het recht – opnieuw naar voren te brengen en te laten toetsen door het hoogste rechtscollege.
Gelet op het vorenstaande dient het beklag in zoverre te worden afgewezen.
Meineed
Uit hetgeen namens klager in raadkamer van het hof naar voren is gebracht, begrijpt het hof dat klager tevens stelt dat de deskundigen, door beweerdelijk in strijd met de waarheid te verklaren, zich dusdoende hebben schuldig gemaakt aan meineed.
Het hof is, gelet op de uit het dossier blijkende feiten en omstandigheden, niet gebleken dat beklaagden onder ede zijn gesteld terzake van de door hen opgemaakte rapporten en/of afgelegde verklaringen. Derhalve kan naar het oordeel van het hof van meineed in de zin van artikel 207 van het Wetboek van Strafrecht, zijnde het opzettelijk onder ede een valse verklaring afleggen, geen sprake zijn.
Gelet op het vorenstaande dient het beklag in zoverre te worden afgewezen.
De beslissing.
Het hof wijst het beklag af.
Aldus gegeven door
mr. F. van Beuge, als voorzitter,
mrs. B.F. de Poorter en F.J.M. Walstock, als raadsheer,
in tegenwoordigheid van mr. R.J. Gras, als griffier.
op 20 februari 2007.