ECLI:NL:GHSHE:2007:BB0063

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C200501388
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Etten
  • A. Den Hartog-Jager
  • B. Bark-Van Gink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van nalatenschap na geslaagd beroep op de Pauliana

In deze zaak, gewezen door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 29 mei 2007, betreft het een hoger beroep over de verdeling van een nalatenschap na een geslaagd beroep op de Pauliana, zoals geregeld in artikel 3:45 BW. De moeder van de betrokken partijen is op 24 juli 1997 overleden, en er zijn geschillen ontstaan over de verdeling van haar nalatenschap. De appellanten, [X.] c.s., hebben in hoger beroep gegriefd tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin werd geoordeeld dat de opbrengst van een perceel landbouwgrond, dat na de vernietiging van een koopovereenkomst in het openbaar werd verkocht, ten goede zou komen aan [K.]. De rechtbank had geoordeeld dat de relatieve nietigheid van de koopovereenkomst, ingevolge artikel 3:45 BW, slechts ten goede komt aan de schuldeisers en niet verder dan nodig is ter opheffing van de benadeling. De appellanten vorderen primair een verdeling van de nalatenschap op hun voorgestelde wijze en subsidiair medewerking aan de door de notaris voorgestelde verdeling. De zaak draait om de vraag hoe het restant van de verkoopopbrengst van het perceel, dat aanzienlijk hoger was dan verwacht, moet worden verdeeld na voldoening van de schulden aan de schuldeisers [A.] en [B.]. Het hof heeft de grieven van de appellanten en de incidentele grieven van [K.] beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank in haar oordeel niet onjuist was, maar dat partijen in de gelegenheid moeten worden gesteld om een nadere berekening van de verdeling van de verkoopopbrengst op te stellen. De zaak is naar de rol verwezen voor het nemen van aktes, waarbij iedere verdere beslissing is aangehouden.

Uitspraak

C0501388/HE
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
sector civiel recht,
zevende kamer, van 29 mei 2007,
gewezen in de zaak van:
[A.],
wonende te [woonplaats]o,
verder te noemen: [A.] ,
[B.],
wonende te [woonplaats],
verder te noemen: [B.],
[C.],
wonende te [woonplaats],
[D.],
wonende te [woonplaats],
[E.],
wonende te [woonplaats],
[F.],
wonende te [woonplaats],
[G.],
wonende te [woonplaats],
[H.],
wonende te [woonplaats],
[I.],
wonende te [woonplaats],
[J.],
wonende te [woonplaats],
appellanten in principaal appel bij exploot van dagvaardingen van 21 september 2007 en herstelexploten van 5 oktober 2007, geïntimeerde in incidenteel appel,
tezamen te noemen: [X] c.s.,
procureur: mr. H.A.M.J. Loeffen,
tegen:
1. [K.],
wonende te [woonplaats],
verder te noemen: [K.],
procureur: mr. R.J. Wevers,
2. [L.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden in principaal appel bij gemeld exploten,
appellanten in incidenteel appel,
in hoger beroep niet verschenen,
op het hoger beroep van het onder zaaknummer 89866/HA ZA 03-92 door de rechtbank ’s-Hertogenbosch gewezen vonnis van 13 juli 2005 tussen [X.] c.s. als eisers in conventie, verweerders in reconventie, en [K.] als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie en [L.] als (ook in eerste aanleg niet-verschenen) ex artikel 118 Rv opgeroepene.
Het verloop van het geding in eerste aanleg
Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis, alsmede naar het vonnis in het incident van 23 april 2003 en het vonnis tot oproeping van [L.] van 8 september 2004.
2. Het verloop van het geding in hoger beroep
2.1. Nadat tegen [L.] verstek was verleend hebben [X.] c.s. bij memorie van grieven twee grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, primair tot verdeling van de nalatenschap van der partijen moeder op de door haar voorgestelde wijze, subsidiair tot het verlenen van medewerking aan de door de notaris voorgestelde verdeling, en voorts tot ongedaanmaking van hetgeen is voldaan ter uitvoering van het vonnis waarvan beroep.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft [K.] de grieven bestreden. Voorts heeft zij incidenteel appel ingesteld, daarin vier grieven aangevoerd en geconcludeerd kort gezegd, tot veroordeling van [X.] c.s. om haar € 154.776,72 te betalen en tot verdeling van de nalatenschap op de door haar voorgestelde wijze.
2.3. [X.] c.s. hebben in incidenteel appel geantwoord.
2.4. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de inhoud van de grieven en de toelichting daarop verwijst het hof naar de betreffende memories.
4. De beoordeling
in principaal en incidenteel appel
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
4.1.1. De moeder van partijen is op 24 juli 1997 overleden. Partijen zijn verdeeld over de wijze van verdeling van de nalatenschap en vorderen beiden de verdeling op de door hen voorgestelde wijze.
4.1.2. Inzet van dit geding vormen eerst een zestal geldleningen van [A.], [B.] en [K.] aan moeder. Niet in geschil is de geldlening van [A.] van fl. 75.000,- (zijnde € 34.033,52), een lening van [B.] van fl. 18.000,- (€ 8.168,04) en een lening van [K.] van fl. 45.000,- (€ 20.420,11). Door [K.] worden betwist twee geldleningen van [B.] ad fl. 22.000,- (€ 9.983,16) en
fl. 15.000,- (€ 6.806,70) en door [B.] wordt betwist een geldlening van [K.] van fl. 20.000,- (€ 9.075,60).
4.1.3. Inzet van dit geschil vormt mede de rente en de kosten over deze leningen.
4.1.4. Ten slotte gaat het geschil over het volgende.
De moeder van partijen was eigenaresse van een perceel landbouwgrond te [plaatsnaam]. Op 10 maart 1997 heeft de moeder met [K.] een overeenkomst gesloten waarbij zij een deel ad fl. 20.000,- van de door [K.] verstrekte geldlening terugbetaalde door verkoop en overdracht aan [K.] van het perceel. Deze koopovereenkomst is bij inmiddels onherroepelijk geworden vonnis van 17 maart 2000 van de rechtbank ’s-Hertogenbosch gewezen tussen [A.] en [B.] enerzijds en [K.] en de gezamenlijke erfgenamen anderzijds op de voet van artikel 3:45 BW (Pauliana) vernietigd. Het perceel is vervolgens in het openbaar verkocht en heeft fl. 361.083,- (€ 163.852,32) opgebracht. Door deze, voor partijen onvermoede hoge opbrengst kunnen de leningen worden ingelost en resteert zelfs nog een aanzienlijke som. Partijen twisten over de verdeling van dit restant.
4.2. Grief 1 in het principaal appel luidt:
Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat de relatieve nietigheid van art. 3:45 BW in casu tussen partijen met zich meebrengt dat het restant van de koopsom ad fl. 361.083,- na aftrek van de vorderingen van [A.] en [B.] op de nalatenschap, ten goede dient te komen aan [K.].
De grief keert zich kennelijk tegen rov. 3.3. van het vonnis waarvan beroep.
4.2.1. Met deze relatieve nietigheid heeft de rechtbank het oog op lid 4 van artikel 3:45 BW, luidende:
Een schuldeiser die wegens benadeling tegen een rechtshandeling opkomt, vernietigt deze slechts te zijnen behoeve en niet verder dan nodig is ter opheffing van de door hem ondervonden benadeling.
4.2.2. [X.] c.s. stellen zich op het standpunt dat het perceel grond, na de vernietiging, die terugwerkende kracht heeft, is teruggekeerd in het vermogen van moeder, zodat het perceel thans in haar nalatenschap valt. De openbare verkoop vond plaats ná haar overlijden. Na inlossing van de geldleningen (met rente en kosten) dient het restant te worden verdeeld onder de erven (waaronder zij zelf), aldus [X.] c.s..
4.2.3. De grief faalt want het oordeel van de rechtbank en de motivering die daarvoor wordt gegeven zijn juist. Het hof maakt deze tot de zijne.
4.2.4. Anders dan [X.] c.s. menen heeft de betreffende vernietiging niet tot gevolg dat het perceel in het vermogen van moeder is teruggekeerd. Het gevolg van de vernietiging is dat [A.] en [B.] zich op (de opbrengst van de executieverkoop van) het perceel kunnen verhalen ‘als ware’ het perceel in het vermogen van moeder teruggekeerd.
4.2.5. De opvatting van [X.] c.s. leidt er toe dat de bedoelde opbrengst mede zal strekken ten behoeve van alle erfgenamen en daarmee verder strekt dan nodig is ter opheffing van de benadeling(en) van [A.] en [B.], waarmee het resultaat in strijd is met het bepaalde in lid 4 van artikel 3:45 BW. In dit verband is nog van belang dat de nietigheid van de koopovereenkomst niet door de belanghebbende erfgenamen is ingeroepen, maar door [A.] en [B.] als schuldeisers uit hoofde van de overeenkomsten van geldlening.
4.2.6. Hetgeen [X.] c.s. overigens aanvoeren - namelijk dat (de nalatenschap van) moeder niet meer kan nakomen – bouwt voort op het onjuiste uitgangspunt als zou er opnieuw door (de nalatenschap van) moeder moeten worden nagekomen. Dat is niet het geval. Hetgeen resteert na inlossing van de schulden aan [A.] en [B.] uit de door hen ingeroepen Pauliana, verblijft van rechtswege bij [K.].
4.3. Grief 4 in het incidenteel appel heeft betrekking op dezelfde rechtsvraag, maar gaat eveneens ten onrechte uit van een terugkeren van het gekochte in de nalatenschap van moeder.
4.3.1. Nu beide partijen uit zijn gegaan van een onjuiste voorstelling zal het hof thans nog niet definitief beslissen maar partijen in de gelegenheid stellen een nadere berekening op te stellen omtrent de verdeling van de verkoopopbrengst en voor een verdeling van de nalatenschap, mede in acht nemende hetgeen hierna zal worden overwogen.
4.3.2. Onder punt 4 MvA stelt [K.] nog wel dat het geschil tussen partijen niet de verdeling van de nalatenschap van moeder betreft, maar onder 2 primair van haar petitum vordert zij zelf die verdeling.
4.4. Grief 2 in het principaal appel luidt:
Ten onrechte heeft de rechtbank bij de vorderingen van [A.] en [B.] geen rekening gehouden met de door hen gevorderde rente en kosten.
4.4.1. Als meest verstrekkende stelling van [X.] c.s. heeft te gelden dat [K.] dit recht op rente en kosten niet zou hebben betwist en zelfs hebben erkend in de brief van 10 mei 2002 (productie 5 bij akte dd. 15 januari 2003). Het hof verwerpt deze stelling. Uit bedoelde brief valt niet een erkenning te lezen van het bedoelde recht. In de derde alinea van deze brief wordt alleen het recht op wettelijke rente vanaf de dag der opzegging genoemd. De brief strekt er niet toe in dit noemen enig recht te erkennen. Er wordt een schikkingsvoorstel gedaan. In rechte zijn de rente- en kostenclaims betwist.
4.4.2. Als meest verstrekkende verweer van [K.] heeft te gelden dat het bepaalde in artikel 3:45 BW aan toekenning in de weg staat. Dit verweer is evenwel onjuist. [A.] en [B.] kunnen zich op (de opbrengst van) het perceel verhalen tot het beloop van hun vordering op het moment waarop dat verhaal plaatsvindt, en wel inclusief rente en kosten. Immers, indien het perceel zich nog in het vermogen van moeder had bevonden – en in de relatie tot [A.] en [B.] heeft te gelden dat op het moment van verhaal het perceel zich ‘als het ware’ nog in dat vermogen bevindt – dan hadden zij ook verhaal voor deze rente en kosten. Anders dan [K.] stelt (punt 22 MvA) is dan ook niet de maximale benadeling het bedrag waarvoor moeder het perceel verkocht (fl. 20.000,-).
4.4.3. Het door [A.] geleende bedrag van fl. 75.000,- (productie 6 bij akte van 13 januari 2003) is blijkens de schuldbekentenis niet rentedragend. Uit hoofde van deze overeenkomst bestaat dan ook geen recht op rente. Dit is anders na de opzegging, 21 april 1997 (volgens [K.] 21 januari 1997). Vanaf dat eerstgenoemd moment is de aangezegde wettelijke rente verschuldigd en [A.] kan zich in zoverre verhalen op (de opbrengst van) het perceel. Gronden die aan toekenning van deze rente in de weg staan, zijn niet gebleken. De grief slaagt in zoverre.
4.4.4. Ingevolge deze schuldbekentenis is moeder aan [A.] verder de kosten verschuldigd die [A.] heeft moeten maken tot uitoefening van haar rechten. In zoverre kan [A.] zich eveneens verhalen op de opbrengst. Zij heeft evenwel geen specificatie gegeven van deze kosten maar volstaan met verwijzing naar de opstelling van de notaris ad fl. 9.372,- (€ 4.252,83). Het hof zal haar in de gelegenheid stellen een specificatie over te leggen.
4.4.5. Voor [B.] geldt hetzelfde ten aanzien van de geldlening ad fl. 18.000,- (€ 8.168,04). Zij heeft geen kosten opgegeven, tenzij deze begrepen moeten worden geacht in die van [A.]. [X.] c.s. kunnen zich hieromtrent uitlaten.
4.4.6. De leningen van [B.] aan haar moeder groot fl. 22.000,- en fl. 15.000,-, waaromtrent hierna onder 4.5. en verder wordt beslist, zijn rentedragend ad 6%. Deze rente is toewijsbaar, terwijl na de opzegging en de aanzegging wettelijke rente deze laatstgenoemde rente verhaalbaar is. Anders dan [B.] meent, is samengestelde rente ten aanzien van de contractuele rente niet toewijsbaar nu zodanige rente niet is overeengekomen en evenmin verschuldigd nu die rente is overeengekomen onder het regime van het (oude) BW zoals dat gold tot 1 januari 1992, welk regime, anders dan het huidige, geen samengestelde rente kent. Overigens is ook in de periode van 1 januari 1992 tot de opzegging van 13 mei 1997 geen samengestelde rente verschuldigd geworden nu dat niet is overeengekomen. Wel is samengestelde rente verschuldigd na 13 mei 1997, artikel 6:119 lid 2 BW.
4.4.7. Partijen dienen zich nader uit te laten en een berekening van verschuldigde rente en kosten over te leggen.
4.5. Grief 1 in het incidenteel appel keert zich tegen rov. 3.4 van het vonnis waarvan beroep.
4.5.1. Het gaat in deze grief om de betwisting door [K.] van de geldleningen van [B.] aan moeder van fl. 22.000,- en
fl. 15.000,- waarvan een schuldbekentenis dd. juni 1980 is opgemaakt die is overgelegd als productie 7 bij akte van 15 januari 2003. In de aanhef van deze schuldbekentenis wordt vader mede genoemd (overigens zonder invulling van zijn geboortedatum en– plaats), maar vader heeft het stuk niet mede-ondertekend.
4.5.2. [K.] betwist de dwingende bewijskracht van deze schuldbekentenis nu artikel 158 lid 1 Rv alleen dwingende bewijskracht toekent wanneer sprake is van een onderhandse akte houdende schuldig erkenning door één partij terwijl het hier gaat om een schuldig erkenning door twee partijen.
4.5.3. Het hof verwerpt dit betoog; het oordeel van de rechtbank is juist. Tussen moeder en [B.] heeft deze akte dwingend bewijs. De omstandigheid dat in de akte vader wordt genoemd, of dat vader niet heeft mede-ondertekend, heeft geen gevolgen voor de bewijskracht tussen de ondertekenende partijen. Het enige gevolg is dat de akte geen bewijskracht heeft in de relatie tot vader.
4.5.4. Ook het beroep op artikel 157 lid 2 Rv faalt. In de schuldbekentenis van juni 1980 wordt door moeder erkend dat zij, tezamen met vader, geld heeft geleend van [B.]. Door moeders ondertekening staat haar aansprakelijkheid, en de mogelijkheid van verhaal op haar vermogen, behoudens tegenbewijs, vast. Deze erkenning heeft volledige en dwingende rechtskracht in de verhouding tussen moeder en [B.] en daarmee tussen de rechtsverkrijgenden van moeder en [B.]. De laatste zin van artikel 157 lid 2 Rv staat hieraan niet in de weg.
4.5.5. In punt 35 MvA voert [K.] aan dat vader kennelijk op de hoogte was van de geldlening, maar daarmee niet akkoord was. Of vader niet akkoord was met de geldlening of dat hij daarvan onwetend was, is niet relevant want ontneemt niet de aansprakelijkheid, draagplicht of verhaalsplichtigheid van moeder.
4.5.6. Ten slotte keert [K.] zich tegen de overweging van de rechtbank waarin wordt vastgesteld dat de schuld door moeder niet is ingelost (punt 37 MvA). [K.] miskent evenwel dat op haar de bewijslast daarvan rust. Dit bewijs kan niet worden afgeleid uit de redactie van de schuldbekentenis of de omstandigheden waaronder die is aangegaan. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat [K.] geen feiten heeft gesteld die, mits erkend of bewezen, leiden tot de vaststelling dat enig deel van het geleende is terugbetaald. Onder deze omstandigheden is voor bewijslevering geen plaats.
4.5.7. Grief 1 in het incidenteel appel faalt.
4.6. Grief 2 in het incidenteel appel luidt:
Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat de schuldbekentenis van fl. 45.000,- een verhoging is van de schuldbekentenis van fl. 20.000,-, met als gevolg dat als vaststaand door de rechtbank is aangenomen dat de vordering van [K.] op de nalatenschap slechts fl. 45.000,- bedraagt.
Deze grief heeft betrekking op hetgeen werd overwogen in rov. 3.6 van het vonnis waarvan beroep.
4.6.1. De rechtbank heeft dit oordeel gebaseerd op brieven van moeder van 10 januari 1992 en 22 april 1992 alsmede op de brief van notaris Van Thiel van 31 oktober 2001. Deze stukken, productie 9 bij akte van 15 januari 2003, ontzenuwen volgens de rechtbank de aan de schuldbekentenissen te ontlenen dwingende bewijskracht.
4.6.2. [K.] heeft twee schuldbekentenissen overgelegd: één voor fl. 45.000,- en één voor fl. 20.000,-. Beide schuldbekentenissen zijn niet gedateerd, zij het dat onder laatstgenoemde schuldbekentenis met de hand staat bijgeschreven ‘1/12/96 Geldrop’. [K.] stelt zich op het standpunt, kort gezegd, dat de bewijskracht van deze aktes niet is ontzenuwd.
4.6.3. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank de juiste conclusie getrokken uit de brieven van moeder. De redeneringen van [K.] brengen het hof niet tot een ander oordeel, terwijl feiten die de inhoud van de brieven van moeder weer kunnen ontzenuwen (bijvoorbeeld overschrijvingen of kasopnames), niet worden gesteld. De gestelde omstandigheid dat [A.] alles zo heeft geregeld buiten [K.] om (punt 42 MvA) of dat de notaris de schuldbekentenissen wel anders zou hebben geredigeerd ontnemen niet het geloof dat het hof hecht aan de inhoud van de brieven van moeder.
4.6.4. [K.] doet nog een beroep op de transportakte van 10 maart 1997 waarin staat dat de koopprijs wordt verrekend met de aan die akte gehechte onderhandse schuldbekentenis van fl. 20.000,-. Tevergeefs. Dit zou wellicht anders zijn indien ook de schuldbekentenis van fl. 45.000,- aan die transportakte zou zijn gehecht, of dat was gesteld, en bij betwisting bewezen, dat ten tijde van die transportakte de schuldbekentenis ad fl. 45.000,- ter sprake is geweest en dat werd vastgesteld dat deze ongewijzigd in stand is gebleven. Daarvan blijkt niet. Onder deze omstandigheid ontzenuwt de transportakte (noch de verklaring van kwijtschelding onder de schuldbekentenis ad fl. 20.000,-), dat in de schuldbekentenis van fl. 45.000,- het bedrag van fl. 20.000,- besloten ligt.
4.6.5. Vorenstaande leidt ertoe dat naar het oordeel van het hof de lening van fl. 20.000,- is verhoogd tot fl. 45.000,-. Grief 2 in het incidenteel appel faalt dan ook.
4.7. Grief 3 in incidenteel appel luidt:
Ten onrechte heeft de rechtbank bij de vordering van [K.] geen rekening gehouden (naast de onder voormelde grief reeds genoemde tweede lening van fl. 20.000,-) met de overige vorderingen van [K.] op de nalatenschap overeenkomstig de productie E en F bij antwoord overgelegde brief en specificatie.
4.7.1. Gelet enerzijds op hetgeen hiervoor werd overwogen en beslist ten aanzien van grieven 1 en 2 in het principaal appel, hierop neerkomende dat de verkoopopbrengst na aftrek van het verhaal van [A.] en [B.] ten gunste komt van [K.] en gelet anderzijds op de overige te verdelen boedelbestanddelen is niet onaannemelijk dat, na aftrek van de kosten van de notaris, de boedel geen te verdelen vermogensbestanddelen meer zal bevatten. Door alle kinderen is de nalatenschap beneficiair aanvaard (punt 5 inleidende dagvaarding). Tegen deze achtergrond zal het hof partijen uitnodigen zich nader en gespecificeerd uit te laten over wat nog aan vermogen valt de verdelen, alvorens nader op deze grief in te gaan.
4.8. De zaak zal naar de rol worden verwezen voor het nemen van aktes. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
5. De uitspraak
Het hof:
op het principaal en incidenteel appel
verwijst de zaak naar de rol van 19 juni 2007 voor het nemen van een akte aan de zijde van [X.] c.s.; [K.] kan een antwoordakte nemen.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Etten, Den Hartog- Jager en Bark-Van Gink en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 29 mei 2007.