ECLI:NL:GHSHE:2007:BB5053

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
K06/1763
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
  • P.A.M. Hendriks
  • F. van Beuge
  • C. de Bruijne
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht ex artikel 12 Sv. over niet vervolgen van klager wegens overtreding van de Opiumwet

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 27 februari 2007 uitspraak gedaan in een klacht ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering. Klager, die als verdachte was aangemerkt in een Nederlands opsporingsonderzoek wegens overtreding van de Opiumwet, had een klaagschrift ingediend nadat de officier van justitie had besloten om de zaak niet te vervolgen. Dit besluit was genomen onder de voorwaarde dat klager voor een Belgische rechtbank zou worden berecht. Klager stelde dat hij belang had bij de vervolging in Nederland om zo te voorkomen dat hij in België zou worden vervolgd.

Het hof oordeelde dat de procedure van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering slechts in uitzonderlijke gevallen openstaat voor een verdachte die zelf vervolging wenst. Het hof concludeerde dat klager niet als direct belanghebbende kan worden beschouwd, omdat zijn verzoek vooral gericht was op het voorkomen van vervolging in België. Het hof verklaarde klager derhalve niet-ontvankelijk in zijn beklag, wat betekent dat zijn verzoek om vervolging in Nederland niet werd ingewilligd.

De beslissing van het hof was gebaseerd op de overweging dat er geen voldoende bewijs was voor betrokkenheid van klager bij de handel in verdovende middelen op Nederlands grondgebied en dat het belangrijkste bewijs zich op Belgisch grondgebied bevond. Het hof besloot dat het niet nodig was om klager te horen in raadkamer, gezien de afwijzing van zijn beklag. De beschikking werd ondertekend door de voorzitter en de raadsheren, waarbij mr. De Bruijne buiten staat was om mede te ondertekenen.

Uitspraak

K06/1763
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Beschikking van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 27 februari 2007 inzake het beklag ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering van:
(klager),
wonende te Rotterdam,
hierna te noemen: klager,
te dezer zake domicilie kiezende ten kantore van mr. J. Knap, advocaat te Amsterdam,
over de beslissing van de officier van justitie te Breda tot het niet vervolgen van:
klager zelf,
wegens overtreding van een of meer artikelen van de Opiumwet.
De feitelijke gang van zaken.
In een Nederlands opsporingsonderzoek is klager als verdachte van overtreding van een of meer artikelen van de Opiumwet aangemerkt en is een bevel observatie afgegeven.
Op 21 september 2006 is door de officier van justitie aan klager bericht dat de zaak niet zal worden vervolgd, onder de voorwaarde dat Hofland voor een Belgische rechtbank zal worden berecht.
Hierop heeft klager bij schrijven van 29 september 2006 een klaagschrift ingediend bij het hof, ingekomen ter griffie van het hof op 29 september 2006, met het verzoek de vervolging te bevelen.
De advocaat-generaal heeft in het schriftelijk verslag van 20 december 2006 het hof geraden primair klager niet-ontvankelijk te verklaren in zijn beklag, subsidiair het beklag af te wijzen.
De beoordeling.
Tegen klager is door de Belgische autoriteiten een Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd, op basis waarvan klager is aangehouden.
In een Nederlands opsporingsonderzoek werd klager eerder als verdachte aangemerkt en werd een bevel observatie afgegeven.
Van betrokkenheid van klager bij handel in verdovende middelen op Nederlands grondgebied is het openbaar ministerie vooralsnog niet gebleken. Voorts wordt gesteld dat het meeste en belangrijkste bewijsmateriaal, waaruit betrokkenheid van klager bij handel in verdovende middelen zou blijken, zich op Belgisch grondgebied bevindt.
Naar oordeel van het hof staat de procedure van artikel 12 e.v. van het Wetboek van Strafvordering slechts in een aantal uitzonderingsgevallen open voor een verdachte die vervolging van een strafbaar feit van zichzelf wenst, omdat slechts in beperkte mate een verdachte zelf als direct belanghebbende in de zin van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering kan worden beschouwd. Die mogelijkheid doet zich ten aanzien van klager niet voor, nu het klager te doen is om vervolging van deze feiten voor de Nederlandse strafrechter te bewerkstelligen met als kennelijk oogmerk vervolging voor de Belgische strafrechter te voorkomen. Dit vat het hof niet op als een belang in de zin van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering. Klager dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn beklag.
Het beklag zal op die grond worden afgewezen.
Gelet op het vorenstaande kan worden afgezien van het horen van klager in raadkamer.
De beslissing.
Het hof verklaart klager kennelijk niet-ontvankelijk in zijn beklag en wijst op die grond het beklag af.
Aldus gegeven door
mr. P.A.M. Hendriks, als voorzitter,
mrs. F. van Beuge en C. de Bruijne, als raadsheer,
in tegenwoordigheid van mr. R.J. Gras, als griffier.
op 27 februari 2007.
Mr. De Bruijne is buiten staat deze beschikking mede te ondertekenen.