ECLI:NL:GHSHE:2007:BB7515

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
R200700751 & R200700811
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Everaars - Katerberg
  • A. Smeenk - van der Weijden
  • J. Pellis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gedeeltelijke bekrachtiging omgangsregeling en daaraan gekoppelde dwangsombepaling; maximering dwangsom inclusief in eerste aanleg verbeurde dwangsommen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 1 november 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de omgangsregeling tussen de man en zijn minderjarige kind [Z.]. De vrouw, appellante, heeft in haar beroepschrift verzocht om vernietiging van eerdere beschikkingen van de rechtbank en heeft een verzoek ingediend tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring van de beschikking van 8 juni 2007. De rechtbank had in die beschikking een omgangsregeling vastgesteld, die de vrouw niet wenste te volgen. De mondelinge behandeling vond plaats op 27 september 2007, waarbij zowel de vrouw als de man, bijgestaan door hun advocaten, en de Raad voor de Kinderbescherming aanwezig waren.

Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw in eerste aanleg heeft geweigerd mee te werken aan de begeleide omgang, ondanks dat de rechtbank had geoordeeld dat er geen contra-indicaties waren voor omgang tussen de man en [Z.]. De vrouw heeft aangevoerd dat de man haar heeft gestalkt en dat omgang met hem niet in het belang van het kind zou zijn. Het hof heeft echter geconcludeerd dat de vrouw niet voldoende bereidheid toont om in het belang van [Z.] te werken aan herstel van het contact met de man. Het hof heeft de eerdere beschikking van de rechtbank bekrachtigd, met inachtneming van een dwangsombepaling van € 250,- per dag indien de vrouw in gebreke blijft haar medewerking te verlenen aan de omgangsregeling.

De uitspraak van het hof houdt in dat de omgangsregeling opnieuw wordt vastgesteld, met een gefaseerde opbouw van de omgang tussen de man en [Z.], en dat de vrouw een dwangsom kan verbeuren indien zij niet meewerkt. Het hof heeft de verzoeken van de vrouw tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring afgewezen, en heeft geoordeeld dat er geen juridische of feitelijke misslagen zijn die aanleiding geven tot schorsing. De beslissing van het hof is daarmee in lijn met het belang van het kind, dat recht heeft op omgang met zijn vader.

Uitspraak

MvO
1 november 2007
Sector civiel recht
Rekestnummers R200700811 en R200700751
Zaaknummer eerste aanleg 148589 FA RK 05-2877
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Beschikking
in de zaken in hoger beroep van:
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna: de vrouw,
procureur: mr. J.E. Lenglet,
t e g e n
[Y.]
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna: de man,
procureur: mr. J.E. Benner.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikkingen van de rechtbank Breda van 14 juni 2006 en 8 juni 2007, waarvan de inhoud bij partijen bekend is.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift (R200700751), ingekomen ter griffie op 11 juli 2007, heeft de vrouw het hof verzocht - zo begrijpt het hof - eerdergenoemde beschikkingen te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de man alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek, althans zijn verzoek af te wijzen.
Bij incidenteel verzoekschrift (R200700811), ingekomen ter griffie op 24 juli 2007, heeft de vrouw het hof verzocht de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de eerdergenoemde beschikking van 8 juni 2007 te schorsen voor de duur van het geding in hoger beroep.
2.2. Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 4 september 2007, heeft de man het hof verzocht het beroep van de vrouw af te wijzen en daarmee de eerdergenoemde beschikking van 8 juni 2007 te bekrachtigen en de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, althans haar deze te ontzeggen en af te wijzen.
2.3. Gelet op de onderlinge verknochtheid van de voormelde onder R200700751 en R200700811 ter griffie ingeschreven zaken heeft het hof de voeging daarvan gelast, opdat zij gezamenlijk zullen worden behandeld en beslist.
2.4. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 27 september 2007. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, mr. I.M. van den Heuvel;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat, mr. N. van Bruggen;
- de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad), vertegenwoordigd door mevrouw E. van den Dam.
2.5. Het hof heeft verder kennisgenomen van de inhoud van:
- de producties, overgelegd bij het beroepschrift, het incidenteel verzoekschrift en het verweerschrift;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 28 maart 2007;
- het faxbericht van de advocaat van de man d.d. 7 augustus 2007 (in de zaak R200700811);
- het faxbericht met bijlage van de procureur van de vrouw d.d. 17 september 2007 (in de zaak R200700751).
3. De gronden van het hoger beroep en het incidenteel verzoek
Het hof verwijst naar de inhoud van het beroepschrift en het incidenteel verzoekschrift.
4. De beoordeling
4.1. Partijen hebben van november 2003 tot april 2005 een affectieve relatie gehad en hebben in deze periode samen- gewoond. Uit deze relatie is op [geboortejaar] het thans nog minderjarige kind [Z.] (hierna: [Z.]) geboren. De man heeft het kind erkend. Partijen zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over [Z.].
4.2. De man heeft bij verzoekschrift van 30 juni 2005 de rechtbank verzocht te bepalen dat de man - onder opheffing van het opgelegde contact- en straatverbod - gerechtigd is tot omgang met [Z.] gedurende een weekend in de veertien dagen van vrijdagavond tot zondagavond, alsmede op de dagen in het weekend dat de vrouw arbeid verricht en de helft van de vakanties en feestdagen, op vaderdag en de verjaardag van de man. Ook heeft de man de rechtbank verzocht te bepalen dat als [Z.] de leeftijd van twee jaar heeft bereikt, de omgangsregeling in die zin wordt uitgebreid, dat de man en [Z.] tevens omgang hebben gedurende een avond doordeweeks, door partijen in onderling overleg vast te stellen.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd en de rechtbank verzocht de verzoeken van de man af te wijzen.
4.3. Op 24 november 2005 heeft de rechtbank in een tussenbeschikking de raad verzocht een onderzoek in te stellen naar de mogelijkheden van omgang en de eventuele belemmeringen hiervoor. Op 6 april 2006 heeft de raad aan de rechtbank rapport uitgebracht en de rechtbank geadviseerd het verzoek van de man in verband met de persoonlijke problematiek van de vrouw vooralsnog af te wijzen. Gezien de leeftijd van [Z.] en de binding tussen een kind van deze leeftijd met zijn moeder acht de raad het van belang de vrouw de ruimte te geven om een stabiel leven te leiden met [Z.]. De balans die de vrouw heeft bereikt moet verstevigd worden. Het uitwerken van de persoonsgebonden problemen van de vrouw door middel van psychotherapie kan deze balans verstevigen. Hierdoor kan de mogelijkheid ontstaan voor het opbouwen van een positief contact tussen beide ouders waarin ruimte is voor een omgangsregeling die [Z.] ten goede zou komen, aldus de raad.
4.4. Bij (tussen)beschikking van 14 juni 2006 heeft de rechtbank vastgesteld dat niet is gebleken van contra-indicaties bij de man voor het hebben van omgang met [Z.]. Weliswaar kunnen de problemen in het verleden de man rechtstreeks worden aangerekend, doch dit neemt volgens de rechtbank niet weg dat tussen [Z.] en de man op termijn proefcontacten dienen te worden gearrangeerd, ervan uitgaande dat de vrouw alsdan geacht moet worden baat te hebben gehad bij de door haar gevolgde psychotherapie. De rechtbank heeft vervolgens bepaald dat de man en [Z.] met ingang van 7 oktober 2006 gerechtigd zijn tot begeleide omgang met elkaar gedurende maximaal 2 uur per week, onder auspiciën van Tender Jeugdzorg in het kader van het BOR-project.
Tevens heeft de rechtbank partijen bevolen gevolg te geven aan de oproep van Tender Jeugdzorg om in overleg te treden over de concrete invulling, alsook om aan de uitvoering van de regeling mee te werken.
4.5. Bij de bestreden beschikking van 8 juni 2007 heeft de rechtbank op grond van de verslaglegging van Tender Jeugdzorg d.d. 8 januari 2007 vastgesteld dat de vrouw geweigerd heeft mee te werken aan de begeleide omgang, dit terwijl deelname aan het BOR-project gelet op alle omstandigheden de meest aangewezen optie was. De vrouw heeft het therapeutisch traject eigener beweging beëindigd en blijft verwijzen naar zaken die zich in het verleden hebben afgespeeld. Recent hebben zich, aldus de rechtbank, geen vergelijkbare voorvallen of incidenten voorgedaan, zodat de aanhoudende weigering van de vrouw om zelfs aan een begeleid omgangstraject mee te werken gebaseerd blijft op argumenten die niet (langer) relevant zijn. Door te blijven weigeren handelt de vrouw in strijd met de belangen van [Z.]. De stelling van de vrouw dat zij en [Z.] rust nodig hebben heeft de rechtbank in dat opzicht als onvoldoende beschouwd. De rechtbank heeft een omgangregeling vastgesteld die voorziet in een gefaseerd op te bouwen contact dat na verloop van tijd uitmondt in een omgangsregeling met een gebruikelijke frequentie en omvang en wel als volgt:
- vanaf 30 juni 2007 in de eerste zes weken tweemaal gedurende 2 uur en eenmaal gedurende 3 uur op een zaterdag, in aanwezigheid van de vrouw op een neutrale plek te [plaatsnaam];
- vanaf 11 augustus 2007 gedurende een periode van acht weken eenmaal per veertien dagen op zaterdag van 15.00 uur tot 18.00 uur;
- vanaf 6 oktober 2007 gedurende een periode van twaalf weken eenmaal per veertien dagen op zaterdag van 10.00 uur tot 18.00 uur;
- vanaf januari 2008 gedurende een periode van acht weken eenmaal per veertien dagen van zaterdag 10.00 uur tot zondag 12.00 uur;
- vanaf maart 2008 eenmaal per veertien dagen van zaterdag 10.00 uur tot zondag 17.00 uur,
waarbij de man [Z.] telkens haalt en brengt, met uitzondering van de eerste drie door de vrouw begeleide omgangscontacten.
Tevens heeft de rechtbank, op daartoe strekkend aanvullend verzoek van de man, bepaald dat de vrouw een dwangsom van € 250,- per dag zal verbeuren indien zij in gebreke blijft haar medewerking te verlenen aan de omgangsregeling, met bepaling dat aan dwangsommen maximaal € 5.000,- kan worden verbeurd.
Van deze beschikking komt de vrouw in hoger beroep.
4.6.1. In haar beroepschrift stelt de vrouw dat de rechtbank heeft miskend dat de man de omgang met het minderjarige kind niet kan worden toevertrouwd en dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat omgang tussen de man en [Z.] in het belang van het kind is. Na het verbreken van de relatie heeft korte tijd omgang plaatsgevonden tussen de man en [Z.], maar vanwege het verontrustende gedrag van de man heeft de vrouw de omgang gestaakt. De verhouding tussen de vrouw en de man is als gevolg van het handelen van de man onder extreme druk komen te staan. De man heeft haar gedurende een langere periode gestalkt in welk verband de man een straat- en contactverbod is opgelegd en waarvoor hij door de politierechter is veroordeeld. De extreme spanningen die de vrouw ondervindt hebben hun weerslag op [Z.]. De rechtbank heeft tevens ten onrechte overwogen dat zich recent geen incidenten hebben voorgedaan. Vanaf eind 2006 valt de man de vrouw weer regelmatig lastig en op 7 mei 2007 heeft de vrouw aangifte gedaan van vernieling door de man.
De vrouw is verder van mening dat de rechtbank zonder deugdelijke motivering teruggekomen is op haar eerdere beslissing dat een eventuele omgang gefaseerd en onder begeleiding zou moeten plaatsvinden. De bestreden beschikking vormt geen logisch gevolg op de eerdere beschikking, maar komt volgens de vrouw neer op een straf voor de vrouw. Door haar medewerking te weigeren kan het belang van het kind, welk belang een gefaseerde en begeleide omgang meebrengt, volgens de vrouw geen wijziging ondergaan. De rechtbank heeft naar de mening van de vrouw ook ten onrechte een dwangsom opgelegd tot nakoming van de vastgestelde omgangsregeling.
4.6.2. Bij incidenteel verzoek heeft de vrouw het hof verzocht de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking te schorsen voor de duur van het geding in hoger beroep, nu de man de bestreden beschikking van 8 juni 2007 op 13 juli 2007 heeft doen betekenen en bevel heeft gegeven dat bij niet voldoening aan de beschikking de titel ten uitvoer zal worden gelegd. De vrouw meent dat de beschikking op een juridische of een feitelijke misslag berust nu de rechtbank zonder (deugdelijke) motivering is teruggekomen op de (eveneens in appel bestreden) beschikking van 14 juni 2006. Voorts is de rechtbank voorbij gegaan aan het feit dat de vrouw ten tijde van de beschikking van 8 juni 2007 hoogzwanger was en de zwangerschap ernstige complicaties met zich bracht. Van haar mocht of kon derhalve niet verlangd worden dat zij haar medewerking zou verlenen aan de door de rechtbank vastgelegde omgangsregeling.
Tenuitvoerlegging betekent volgens de vrouw ook dat de man misbruik maakt van zijn executiebevoegdheid. De man dient eerst aan te tonen dat er geen belemmeringen bestaan voor veilige omgang met het kind.
4.7. In zijn verweerschrift constateert de man dat de vrouw voor haar argumentatie tegen een omgangsregeling uitsluitend en telkens terugvalt op het stalkgedrag van de man gedurende een aantal weken in de maanden april en mei 2005 nadat de affectieve relatie tussen partijen door de vrouw was beëindigd. De man betreurt zijn gedrag en is daarvoor bestraft. Inmiddels is er bijna twee en een half jaar verstreken. De man heeft onderkend dat het in het belang van [Z.] is dat ook de vrouw op een evenwichtige wijze met de contacten tussen de man en [Z.] kan omgaan, om welke reden hij uitdrukkelijk mee heeft willen werken aan begeleide (proef)contacten. De vrouw frustreert echter elke communicatie en heeft het proces tot verwerking van haar problemen gestaakt. Aan de kant van de man zijn geen contra-indicaties voor omgang vastgesteld. De man is bereid mee te werken aan onderzoeken naar zijn persoonlijkheid, doch hiervoor bestaat geen enkele indicatie. De vrouw geeft niet aan op welke wijze de geestelijke en lichamelijke integriteit van [Z.] in gevaar wordt gebracht in geval van omgang met de man.
De man betwist verder dat er zich in 2007 feiten en omstandigheden hebben voorgedaan die aannemelijk maken dat aan de omgang niet kan worden toevertrouwd. Hij ontkent iedere betrokkenheid bij vernielingen waarvan de vrouw aangifte heeft gedaan.
4.8. Door de raad is ter zitting de vraag opgeworpen wat het negatieve vaderbeeld dat door de vrouw opgeroepen wordt voor [Z.] in de toekomst gaat betekenen.
De raad merkt in dat verband op dat vanuit [Z.] gezien wellicht gedacht moet gaan worden aan een beschermingsonderzoek.
In het belang van [Z.] moet er omgang met de man komen. De raad heeft zich bereid getoond de omgang eerst een aantal keren bij de raad te laten plaatsvinden, waarbij de vrouw eventueel via een one way-screen de ontmoeting tussen de man en het kind kan volgen. Vervolgens zou een traject van begeleide omgang via Kompaan kunnen plaatsvinden. Tevens heeft de raad aangeboden bemiddelingsgesprekken met de ouders te begeleiden.
Beoordeling van het beroepschrift (R200700751)
4.9. Gelet op de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht overweegt het hof als volgt.
4.9.1. De vrouw heeft in haar beroepschrift vermeld dat het hoger beroep (ook) is gericht tegen de beschikking van de rechtbank van 14 juni 2006. Het hof stelt echter vast dat vrouw hiertegen geen zelfstandige grief heeft gericht, zodat zij in zoverre niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar appel. Voor zover het de vastgestelde begeleide omgangsregeling betreft, is hier bovendien sprake van een appellabele eindbeschikking zodat het appel van de vrouw in zoverre wegens overschrijding van de appeltermijn eveneens niet-ontvankelijk moet worden geacht.
4.9.2. Het hof heeft ter zitting geconstateerd dat er objectief gezien aan de zijde van de man thans geen beletselen zijn voor omgang tussen de man en [Z.]. De man heeft zich kort na de geboorte van [Z.] en na het verbreken van de relatie met de vrouw onacceptabel gedragen door de vrouw gedurende een periode van circa zes weken te stalken, voor welk gedrag de man strafrechtelijk is veroordeeld.
Ook is aan de man bij vonnis in kort geding van 23 juni 2005 voor de duur van een half jaar een contact-en straatverbod opgelegd. Nadien is geen verlenging van die verboden verzocht.
De stelling van de vrouw dat de man haar nog steeds lastig valt en achter een aantal recente vernielingen zit, hetgeen door de man nadrukkelijk is betwist, heeft de vrouw naar het oordeel van het hof niet aannemelijk gemaakt. De man heeft zich gedurende de procedure in eerste aanleg constructief opgesteld door mee te willen werken aan begeleide omgang en eventueel onderzoek naar zijn persoon.
Hoewel het hof begrip heeft voor het feit dat de gedragingen van de man een grote impact hebben gehad op het leven van de vrouw, kan het hof zich niet aan de indruk onttrekken dat de vrouw deze gebeurtenissen niet goed heeft verwerkt, hetgeen van invloed is op de wijze waarop zij de omgang tussen [Z.] en de man benadert. De vrouw heeft in haar aangifte van stalking op 10 mei 2005 nog te kennen gegeven te willen dat de man een normaal leven gaat leiden en een goede vader voor [Z.] blijft, maar ter zitting van de rechtbank van 28 maart 2007 heeft zij aangegeven zich af te vragen wat voor waarde de man nog in [Z.]’s leven heeft. De ter verwerking van haar verleden met de man aangevangen psychotherapie heeft zij gestaakt en om de man te ontlopen is zij verhuisd.
Thans lijkt de vrouw in het geheel niet meer in staat te zijn de man een (tweede) kans te geven om een “goede vader” voor [Z.] te zijn.
Ter zitting van het hof is de vrouw voorgesteld om enerzijds een traject van mediation te volgen en anderzijds alsnog mee te werken aan een aantal begeleide proefcontacten. Een en ander zou naast elkaar moeten plaatsvinden. De vrouw heeft echter te kennen gegeven dat zij niet bereid is tot een gecombineerd traject. Zij wenst pas nadat het traject van mediation succesvol is afgerond te bezien of proefomgang wat haar betreft mogelijk is.
Naar het oordeel van het hof is er geen enkele aanleiding om beide trajecten niet gelijktijdig te laten plaatsvinden. De wijze waarop de proefomgang vorm zou worden gegeven zou immers niet vereisen dat er sprake is van een verbeterde communicatie tussen de vrouw en de man en zou voldoende waarborgen bieden voor de veiligheid van [Z.].
Het hof kan niet anders dan constateren dat de vrouw zowel in eerste aanleg als in appel geen enkele bereidheid toont om in het belang van [Z.] te werken aan het herstel van haar vertrouwen in de man als ouder. De aan haar geboden kansen om de omgang plaats te laten vinden in een veilige en begeleide omgeving heeft zij niet geaccepteerd. Door de man niet in de gelegenheid te stellen omgang te hebben met [Z.] handelt de vrouw in strijd met het belang van [Z.], onder meer door hem de mogelijkheid te onthouden zijn vader te leren kennen en het bij hem bestaande negatieve vaderbeeld bij te stellen.
4.9.3. Door de rechtbank is in de bestreden beschikking niet, zoals de vrouw stelt, teruggekomen op een eerdere beslissing. In verband met het psychotherapeutische traject van de vrouw heeft de rechtbank in haar beschikking van 14 juni 2006 de aanvang van de begeleide omgang bepaald op 7 oktober 2006, derhalve circa vier maanden na de uitspraak. De rechtbank heeft daarbij uitdrukkelijk bevolen dat beide ouders hun medewerking dienden te verlenen aan de begeleide omgang. Als uitgangspunt gold daarbij voor de rechtbank dat uiteindelijk toegewerkt zou worden naar een door de ouders zelfstandig uit te voeren omgangsregeling. De rechtbank heeft bij de bestreden beschikking geconstateerd dat door toedoen van de vrouw de begeleide omgang niet van de grond is gekomen en heeft - in lijn met het eerdergenoemde uitgangspunt - een omgangsregeling vastgesteld waarbij is uitgegaan van een gefaseerde opbouw en in eerste instantie begeleiding door de vrouw. De hierop gerichte grief faalt derhalve.
4.9.4. Gelet op het belang van [Z.] op omgang met zijn vader en de eerder aan de vrouw geboden mogelijkheden om de omgang begeleid te laten plaatsvinden, welke zij ook ter zitting in hoger beroep andermaal heeft afgewezen, is het hof van oordeel dat een omgangsregeling tussen de man en [Z.] moet worden vastgesteld. Gezien de weigerachtige houding van de vrouw is de oplegging van een dwangsom op zijn plaats.
Het hof zal de bestreden beschikking voor zover het de omgangsregeling betreft, die reeds voor deze beschikking van het hof (dus vóór 1 november 2007) had moeten worden uitgevoerd, bekrachtigen evenals de daaraan verbonden dwangsom- veroordeling. Zoals uit het voorgaande volgt, is het hof van oordeel dat de rechtbank een juiste beslissing heeft genomen, ook voor wat betreft de daaraan gekoppelde dwangsombepaling.
Gelet echter op het feit dat de vrouw daaraan tot op heden geen uitvoering heeft gegeven en het niet in het belang van [Z.] moet worden geacht dat de vrouw thans uitvoering geeft aan de omgangsregeling in het stadium waarin deze nu zou behoren te verkeren gezien de beschikking van de rechtbank, zal het hof eenzelfde omgangsregeling aan de vrouw opleggen als de rechtbank heeft gedaan, te rekenen vanaf de eerstvolgende zaterdag volgend op de beschikking van het hof. Daaraan zal het hof eenzelfde dwangsombepaling koppelen als de rechtbank heeft gedaan.
De bestreden beschikking zal derhalve voor zover het de omgangsregeling betreft vanaf 1 november 2007 door het hof worden vernietigd, zoals gezegd uitsluitend om de vrouw in het belang van [Z.] alsnog de gelegenheid te geven aan de eerdere begeleide en gefaseerde opbouw van de omgangsregeling uitvoering te geven. In de plaats daarvan komt een omgangsregeling die opnieuw eenzelfde opbouw kent in het aantal uren dat de man en [Z.] gerechtigd zijn tot omgang met elkaar zoals de rechtbank eerder heeft vastgesteld. Ook aan deze omgangsregeling wordt een dwangsom verbonden.
Beoordeling van het incidentele verzoek tot schorsing uitvoerbaarverklaring (R200700811)
4.9.5. Het hof is van oordeel dat er geen sprake is van een feitelijke of juridische misslag van de rechtbank die zou moeten leiden tot schorsing van de uitvoerbaar-verklaring bij voorraad. Het hof verwijst daartoe naar hetgeen is overwogen onder punt 4.9.2. Verder gaat het hof voorbij aan het argument van de vrouw dat de rechtbank in de bestreden beschikking ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat de vrouw ten tijde van de beschikking hoogzwanger was, nu zij ter zitting heeft verklaard dat zij - zwanger of niet - toch niet zou hebben meegewerkt aan de door de rechtbank in de bestreden beschikking vastgestelde omgangsregeling. Evenmin is sprake van misbruik van executiebevoegdheid door de man. Daarenboven merkt het hof op dat de vrouw geen belang meer heeft bij dit verzoek nu het hof heden tevens einduitspraak doet in de zaak met nummer R200700751.
Het hof wijst het verzoek van de vrouw tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad derhalve af.
5. De beslissing
Het hof:
in de zaak R200700751:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar appel tegen de beschikking van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 14 juni 2006;
vernietigt de beschikking van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 8 juni 2007, voor zover betrekking hebbend op de periode ná 1 november 2007;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man en [Z.] gerechtigd zijn tot omgang met elkaar als volgt:
op zaterdag 3 november 2007 en 17 november 2007 telkens gedurende twee uren, te weten van 15.00 uur tot 17.00 uur, in aanwezigheid van de vrouw op een neutrale plek, zoals een kinderboerderij of speeltuin;
op zaterdag 1 december 2007 gedurende drie uur, te weten van 15.00 uur tot 18.00 uur, in aanwezigheid van de vrouw op een neutrale plek, zoals een kinderboerderij of speeltuin;
met ingang van zaterdag 15 december 2007 éénmaal per veertien dagen op zaterdag van 15.00 uur tot 18.00 uur, met dien verstande dat de minderjarige door de man bij de vrouw wordt gehaald en door hem wordt teruggebracht;
met ingang van zaterdag 9 februari 2008 éénmaal per veertien dagen op zaterdag van 10.00 uur tot 18.00 uur, met dien verstande dat de minderjarige door de man bij de vrouw wordt gehaald en door hem wordt teruggebracht;
vanaf mei 2008 éénmaal per veertien dagen van zaterdag 10.00 uur tot zondag 12.00 uur, inclusief overnachting, met dien verstande, dat de minderjarige door de man bij de vrouw wordt opgehaald en door hem wordt teruggebracht;
vanaf juli 2008 éénmaal per veertien dagen van zaterdag 10.00 uur tot zondag 17.00 uur, inclusief overnachting, met dien verstande, dat de minderjarige door de man bij de vrouw wordt opgehaald en door hem wordt teruggebracht;
bepaalt dat de vrouw een dwangsom van € 250,- (tweehonderdvijftig euro) per dag zal verbeuren indien zij in gebreke mocht blijven haar medewerking aan de hiervóór vermelde omgangsregeling te verlenen, met bepaling dat aan dwangsommen, met inbegrip van de op grond van de beschikking van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 8 juni 2007 verbeurde dwangsommen, maximaal € 5.000,- (vijfduizend euro) kan worden verbeurd;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 8 juni 2007, voor zover betrekking hebbend op de periode tot 1 november 2007, met inbegrip van de daarbij vastgestelde dwangsombepaling;
wijst af het meer of anders verzochte,
in de zaak R200700811:
wijst het verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Everaars - Katerberg, Smeenk - van der Weijden en Pellis uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 1 november 2007 in tegenwoordigheid van de griffier.