typ. MT
rolnr. C0600126/MA
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
sector civiel recht,
zevende kamer van 26 juni 2007,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANTE],
wonende te [plaats],
appellante bij exploot van dagvaarding van 29 november 2005,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.J.M. Goltstein te Kerkrade,
procureur: mr. J.A.Th.M. van Zinnicq Bergmann,
[GEÏNTIMEERDE],
wonende te [plaats], Nederlandse Antillen,
geïntimeerde bij gemeld exploot,
verder te noemen: de man,
advocaat en procureur: mr. J.W. Weehuizen,
op het hoger beroep van het door de rechtbank Maastricht onder zaaknummer 104270/HA ZA 05-887 gewezen vonnis van 19 oktober 2005 tussen de vrouw als eiseres en de man als (niet-verschenen) gedaagde.
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het verloop van het geding in hoger beroep
2.1. In de appeldagvaarding, uitgebracht op het parket van de officier van justitie van de rechtbank Maastricht, heeft de vrouw de man hoger beroep aangezegd met verbetering van het gestelde in het 14e 'aangezien' van de inleidende dagvaarding.
2.2. Bij memorie van grieven, met producties, heeft de vrouw 3 grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot vernietiging van de tussen partijen overeengekomen verdeling van de tussen hen bestaand hebbende huwelijksgoederengemeenschap met nevenvorderingen.
2.3. Bij memorie van antwoord met drie producties heeft de man de grieven bestreden.
2.4. De vrouw heeft vervolgens een akte houdende overlegging producties genomen.
2.5. De advocaten hebben, in aanwezigheid van hun cliënt, hun standpunten, de advocaat van de vrouw aan de hand van pleitaantekeningen, nader toegelicht ter gelegenheid van het pleidooi gehouden op 11 mei 2007. Bij die gelegenheid heeft de advocaat van de man een gewijzigde verklaring van [persoon 1] overgelegd.
2.6. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de inhoud van de grieven en de toelichting daarop verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
4.1.1. Partijen zijn op 2 maart 1978 te Kerkrade met elkaar gehuwd zonder het opmaken van huwelijkse voorwaarden. Het huwelijk is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op 19 juli 2004.
4.1.2. Bij schriftelijke overeenkomst gedateerd op 5 juni 2002 (verder: het convenant) zijn partijen een verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap overeengekomen die - kort gezegd - inhoudt dat aan de man toekomt de bezittingen en schulden te [plaats] en aan de vrouw de bezittingen in Nederland.
4.1.3. De vrouw heeft, onder meer op grond van artikel 3:196 BW, de vernietiging van het convenant gevorderd, met nevenvorderingen, stellende dat zij voor meer dan een kwart is benadeeld.
4.1.4. Voor zover hier van belang luidt het convenant:
2. Echtgenoot zal de woning gelegen aan [adres 1] te [plaats] incl. de gehele boedel, de wei perceel [perceelnummer] 16 are 92 centiare incl. opstallen aan echtgenote overdragen.
Echtgenote zal de hypotheek geheel op zich nemen en gedeeltelijk de debetstand van de Privé-rekening.
Alles wat met de creditcard van de echtgenoot is betaald zal echtgenoot zelf betalen.
Echtgenote is niet verantwoordelijk voor het gebruik van de credit-Mastercard en Eurocard S.N.S.bank van echtgenoot na 1-11-2001.
3. Echtgenoot zal de zaak [bedrijf 1] van z'n echtgenote overnemen met algehele schulden.
4. Echtgenoot zal echtgenote tevens de auto merk Seat kenteken [kentekennummer] geven.
5. De roerende en onroerende zaken die zich op [plaats] bevinden zullen toebedeeld worden aan echtgenoot onder bezwaar van alle hypothecaire lasten.
4.1.5. De man is in eerste aanleg niet verschenen. Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de vorderingen afgewezen overwegende dat de vrouw haar stelling - dat zij voor meer dan een kwart is benadeeld - onvoldoende heeft gemotiveerd en daarom voor het gevorderde onvoldoende grondslag geeft. Daartegen keren zich de grieven.
4.2. De rechtsmacht, relatieve bevoegdheid en het toepasselijk recht.
4.2.1. Partijen hebben zich niet uitgelaten over de rechtsmacht van rechter in het Koninkrijk in Europa ten aanzien van de (on)roerende zaken op [plaats]. De man heeft geen exceptie van onbevoegdheid opgeworden. Nu het gaat om een rechtsbetrekking die ter vrije bepaling van partijen staat (de verdeling van een ontbonden huwelijksgemeenschap), heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht in ieder geval op grond van artikel 9 Rv, temeer nu de vrouw in Nederland woont.
4.2.2. De man, gedaagde in eerste aanleg, is woonachtig op [plaats]. De vrouw heeft niet gesteld op grond waarvan de rechtbank relatief bevoegd zou zijn kennis te nemen van het geschil in afwijking van het bepaalde in artikel 99 Rv. De man heeft de relatieve onbevoegdheid van de rechtbank Maastricht niet ingeroepen, zodat het hof de relatieve bevoegdheid van de rechtbank kan aannemen, zulks gelet op de woonplaats van de vrouw (eiseres) en temeer daar in de verdeling onroerende zaken te [plaats] zijn betrokken. Derhalve is het hof (absoluut en relatief) bevoegd in hoger beroep van de zaak kennis te nemen.
4.2.3. Partijen hebben zich niet uitgelaten over het toepasselijke recht op het convenant. Nu de vrouw zich beroept op artikel 3:196 van het Nederlandse Burgerlijk Wetboek en de man de toepasselijkheid van die bepaling niet heeft weersproken, gaat het hof ervan uit dat partijen hun geschillen naar Nederlands recht wensen te beoordelen. Overigens hebben partijen niet aangegeven of het recht van [plaats] een overeenkomstige bepaling kent.
4.3.1. Grief 1 komt op tegen het in rov. 4.1.5. weergegeven oordeel. In grief 2 wordt erover geklaagd dat de rechtbank niet heeft geoordeeld op het overigens gevorderde, te weten herstel van geleden nadeel op grond van onrechtmatige daad en informatieverstrekking. In grief 3 wordt betoogd dat de rechtbank herstel had moeten gelasten.
4.3.2. Naar het oordeel van het hof, welk oordeel mede is gebaseerd op de in hoger beroep alsnog verstrekte informatie, is de beslissing van de rechtbank volstrekt juist. Er is door de vrouw ruim onvoldoende informatie verstrekt. Juist is dat de rechtbank niet expliciet over de overige, de subsidiaire en de meer subsidiaire vorderingen heeft geoordeeld, maar ook daarvoor, en naar het hof begrijpt heeft de rechtbank dat ook zo bedoeld, is onvoldoende gesteld. De meer subsidiaire vordering tot informatieverstrekking mist zelfstandige betekenis en dient kennelijk alleen ter instructie van de andere vorderingen. De rechtbank hoefde daar dus niet op in te gaan.
4.3.3. Geen rechtsregel verplichtte de rechtbank herstel te gelasten. Herstel kan plaatsvinden in hoger beroep (hoewel dat onwenselijk is nu partijen daardoor een instantie verliezen). Naar het hof begrijpt beoogt de vrouw in hoger beroep herstel van de lacunes. Nu het hoger beroep mede is gegeven voor dit herstel kan het hof de (herstelde) vordering beoordelen (waarmee overigens niet is gezegd dat het hof nu al over voldoende informatie beschikt).
4.4. De vorderingen van de vrouw
4.4.1. De vrouw vordert primair vernietiging van het convenant van 5 juni 2002 op grond van artikel 3:196 BW. Naar het hof heeft begrepen zijn na het sluiten van het convenant meerdere boedelbestanddelen overgedragen aan derden. Tegen deze achtergrond, het tijdsverloop en het feit dat de vrouw geen voorstel doet voor een andere verdeling (en alleen een geldvordering instelt), zal het hof de vorderingen tot vernietiging van het convenant en tot nieuwe vaststelling van de verdeling afwijzen.
4.4.2. Ten aanzien van de grondslag van de subsidiaire vordering onrechtmatige daad overweegt het hof als volgt. De onrechtmatige daad bestaat hierin, aldus de vrouw in punt 17 van de inleidende dagvaarding, dat de man de vrouw heeft bedrogen, althans misleid althans dat de man verzuimd heeft de vrouw in te lichten over de werkelijke waarde van de registergoederen en de hoogte van de gemeenschapsschulden.
4.4.3. De subsidiaire vordering wordt afgewezen nu daartoe (nog steeds) onvoldoende wordt gesteld en de vordering onvoldoende is onderbouwd. Voor de verplichting van de man om de vrouw in te lichten wordt geen rechtsgrond genoemd. Voor zover de vrouw doelt op de informatieplicht uit hoofde van voorkoming van dwaling gaat dit beroep niet op nu de dwalingsregeling niet van toepassing is, artikel 3:199 BW. Mogelijk dat de vrouw doelt op de redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding van partijen beheerst. De man wordt verweten ten tijde van het aangaan van het convenant voorgespiegeld te hebben dat aan de bezittingen te [plaats] een lagere waarde moest worden toegekend dan aan die in Nederland en ten aanzien van laatstgenoemde bezittingen een te rooskleurig beeld te hebben gegeven. Zodanige vage stellingen, meer meningen van de vrouw, zijn ontoereikend om een onrechtmatige daad op te gronden. Dat de man onjuiste (valse) informatie heeft verstrekt of dat de man die andere waarden kende of behoorde te kennen dan die welke hij heeft geschetst, wordt niet gesteld. Deze kennis bij de man (zoal een andere waarde geldt dan waarvan partijen in 2002 uitgingen) wordt niet gesteld en is ook niet kunnen blijken. Partijen hebben bij het aangaan van het convenant kennelijk elk een eigen waardering gemaakt van de waardes van de gezamenlijke boedelbestanddelen in Nederland en van die op [plaats] en hebben die op gelijke waarde begroot. Tegen deze achtergrond bestond er voor de man geen verplichting uit hoofde van de redelijkheid en billijkheid de vrouw nader in te lichten.
4.4.4. De vrouw doet weliswaar een beroep op een door de man opgestelde vermogensopstelling van 1 april 2003, maar dit kan haar niet baten reeds omdat die opstelling dateert van ná het aangaan van het convenant, c.q. ná het plegen van de gestelde onrechtmatige daad. Die opstelling kan derhalve ook niet hebben gediend als onderbouwing voor de in het convenant neergelegde afspraken.
4.4.5. De meer subsidiaire vordering ertoe strekkende dat de man informatie dient te verstrekken over de onroerende zaken wordt eveneens afgewezen nu de vrouw die informatie zelf al heeft verstrekt (waarmee niet gezegd is dat het hof die informatie overneemt en tot de zijnde maakt). Bovendien kan en behoort de vrouw, als medegerechtigde tot die registergoederen, zelf die informatie te verschaffen. Dat de man over informatie beschikt die de vrouw niet kent of kan kennen, is niet gebleken en wordt ook niet gesteld. Concrete informatie wordt niet verlangd, zodat bezwaarlijk een dwangsom aan toewijzing zou kunnen worden verbonden. In dit verband merkt het hof eerst nog op dat op de vrouw de stelplicht en bewijslast voor haar vorderingen rust. Vervolgens wijst het hof partijen erop dat zij het hof volledig en naar waarheid dienen te informeren en als dit niet gebeurt het hof daaraan de gevolgtrekking mag en zal verbinden die hem geraden voorkomt, artikel 21 Rv.
4.4.6. De primaire vordering tot vaststelling van de onderbedeling en de subsidiaire vordering van de vrouw tot herstel van het geleden nadeel verstaat het hof als een vordering uit artikel 3:196 BW in verbinding met artikel 3:198 BW. Het hof zal die vordering hierna beoordelen.
4.5. De verweren met betrekking tot het convenant
4.5.1. Als meest verstrekkende verweer doet de man een beroep op artikel 3:200 BW stellende dat de inleidende dagvaarding dateert van 2 juni 2005 en dat de afspraken met betrekking tot de verdeling dateren van vóór 2 juni 2002. Dit beroep wordt afgewezen reeds omdat dit verweer niet is onderbouwd. Niet gesteld wordt wanneer de aan het convenant ten grondslag liggende overeenkomst dan wel definitief is geworden, waar dat uit blijkt en hoe de man, nu de vrouw dit betwist, denkt zulks te kunnen bewijzen, terwijl evenmin wordt gesteld waaruit kan blijken dat 5 juni 2002 niet de datum is waarop definitief overeenstemming werd bereikt. Het hof zal er daarom van uitgaan dat partijen eerst bij de ondertekening van het convenant op 5 juni 2002 definitief overeenstemming hebben bereikt, zodat het beroep op artikel 3:200 BW faalt.
4.5.2. De man voert aan dat naar zijn mening uit het convenant volgt dat partijen uitdrukkelijk een eventuele benadeling hebben aanvaard, als bedoeld in 3:196 lid 4 BW. Ook dit beroep wordt verworpen nu het niet wordt toegelicht of onderbouwd, terwijl het hof in de tekst van het convenant voor de betreffende stelling geen grond kan vinden.
4.6. De uitleg van het convenant
4.6.1. Partijen zijn het over eens dat - hoewel de tekst anders luidt - zij met dit convenant beoogd hebben alle zaken in Nederland aan de vrouw en alle zaken op [plaats] aan de man toe te delen, derhalve ook die zaken die niet expliciet staan vermeld in het convenant. Het hof zal deze uitleg volgen.
4.7. Artikel 3:196 lid 3 BW
4.7.1. Om te beoordelen of benadeling heeft plaats gehad, worden de goederen en schulden van de gemeenschap geschat naar hun waarde op het tijdstip van de verdeling, hier 5 juni 2002. Goederen en schulden die onverdeeld zijn gelaten worden niet meegerekend.
4.7.2. Geen van beide partijen heeft een volledig overzicht gegeven van de hier bedoelde goederen en schulden, noch hebben zij een volledig overzicht van de waarde van elk van die goederen gegeven, althans niet op de peildatum 5 juni 2002. En zoal waarden op die datum worden gegeven ontbreekt een standpunt van partijen over de omrekenkoers. Het hof zal hen in de gelegenheid stellen aanvullende informatie te geven.
4.7.3. Uit de stukken blijkt het hof - voorlopig, het gaat hier niet om bindende eindbeslissingen - van de volgende te onderscheiden zaken en schulden:
a. De onroerende zaak [naam] te [plaats] en de daarop rustende hypothecaire schuld. Deze zaak is door de man op 6 april 2006 verkocht en geleverd voor NAfl 300.000,- door de man omgerekend tot € 126.000,-. De hypothecaire geldlening ad NAfl 216.567,46 is afgelost. Na aftrek van overdrachtskosten resteerde NAfl 83.071,54 - tegen dezelfde omrekenkoers per april 2006 van 1 NAfl = € 0,42 - € 34.890,05. De vrouw is in mindering hierop € 10.000,- uitgekeerd. Het restant van de verkoopopbrengst berust bij de notaris.
Partijen hebben geen informatie gegevens over de waarde van de onroerende zaak, noch van de hypothecaire schuld op de peildatum 5 juni 2002. Zij moeten deze alsnog geven, en wel gedocumenteerd. De door de vrouw aan de hand van een taxatierapport opgegeven waarde per 2 december 2003 van NAfl 534.000,- kan zonder nadere toelichting, die niet wordt gegeven, niet worden aanvaard nu die waarde aanmerkelijk hoger is dan de werkelijke verkoopwaarde terwijl de verkoopdatum 21/2 jaar later ligt (aangenomen dat de prijs van onroerende zaken op [plaats] stijgt en niet daalt).
De man beroept zich op werkzaamheden door hem uitgevoerd en bekostigd na 5 juni 2002 die in aanmerking moet worden genomen als wordt uitgegaan van de verkoopprijs in 2006. Hij laat evenwel na deze werkzaamheden te substantiëren en, met bewijsstukken onderbouwd, de kosten aan te geven. Ook de vrouw zwijgt op dit punt. Beide partijen dienen zich alsnog uit te laten.
Van de opbrengst is € 10.000,-, naar het hof begrijpt ter gelegenheid van het transport in 2006, aan de vrouw uitgekeerd. Daarmee kan geen rekening worden gehouden bij de vraag of de vrouw op 5 juni 2002 is benadeeld voor meer dan een kwart.
b. De onroerende zaak [naam] te [plaats]. De man heeft gesteld dat tussen partijen overeenstemming bestaat om deze zaak ten name van de kinderen van partijen te stellen en dat deze onroerende zaak dan ook niet in de verdeling is betrokken. Ter gelegenheid van het pleidooi heeft de vrouw deze stellingen van de man beaamd. Het hof kan en zal dan ook geen rekening houden met deze zaak. Overigens ligt er beslag op de onroerende zaak in verband met de afwikkeling van het faillissement van [bedrijf 2]. Partijen dienen zich erover uit te laten of dit beslag nog bestaat. Uit de stukken van dit faillissement (aanbieding akkoord) blijkt dat het perceel toentertijd te koop stond voor NAfl. 310.000,-. De verkoop is kennelijk niet gerealiseerd.
c. De onroerende zaak [adres] te [plaats]. Volgens de vrouw in de inleidende dagvaarding vertegenwoordigt deze onroerende zaak een waarde tussen de US$ 495.000,- (NAfl. 881.100,-) en US$ 675.000,- (NAfl. 1.201.500) op 2 december 2003. Aangezien deze taxatie niet uitgaat van de peildatum kan daarop niet worden afgegaan. Het hof zal een deskundige benoemen. Partijen kunnen zich uitlaten over de persoon van de deskundige en de te stellen vragen.
De man heeft gesteld dat niet hij juridisch eigenaar is maar [persoon 1]. De vrouw heeft dit standpunt niet weersproken. Uit de door haar overgelegde verklaring van [persoon 1] blijkt van een verkoop per 1 januari 2000. Toen was de grond nog onbebouwd. De koopsom heeft het hof niet uit de stukken kunnen opmaken, nu daarin steeds wordt gesproken van een restant-koopsom. De waarde van de economisch eigendom per 5 juni 2002 dient derhalve in de beoordeling betrokken te worden.
Naar het hof begrijpt is de koopprijs betaald enerzijds door geleverde werkzaamheden, anderzijds door het verstrekken van een hypothecaire geldlening door verkoper. De onroerende zaak [naam] diende als onderpand. Deze zaak is verkocht en de lening is afgelost. Ook de door [persoon 1] voorgeschoten erfpachten, grondbelasting en kosten zijn verrekend, alsmede de verschenen renten. De grondbelasting en de canon over 2000, 2001 en de eerste 5 maanden 2002 staan opgenomen in een door de vrouw overgelegde specificatie, evenwel zonder vermelding van valuta of omrekenkoers.
De man dient een specificatie te geven van de koopsom en van de openstaande schulden bij [persoon 1] op 5 juni 2002.
De man beroept zich op bouwinvesteringen van na 5 juni 2002. Waaruit deze investeringen bestonden wordt door hem niet gesubstantieerd. Hij zal dit alsnog moeten doen ten einde taxatie mogelijk te maken.
d. De onroerende zaak [adres] te [plaats]. De vrouw stelt (productie 2 bij akte d.d. 24 oktober 2006) dat deze zaak in mei 2004 is verkocht voor NAfl. 95.400,-, omgerekend ± € 40.000,- (volgens de brief van mr. Lynch van 3 september 2004 bedroeg de opbrengst NAfl. 94.229,15). Het taxatierapport dat de vrouw heeft overgelegd en dat uitgaat van een waarde van $ 75.000 a $ 80.000,- kan niet als indicatie voor een waarde dienen reeds omdat geen verklaring wordt gegeven voor het prijsverschil. Uit de als productie 2 bij akte dd. 24 oktober 2006 overgelegde koopakte blijkt dat het appartementsrecht op 16 april 2002 is geleverd voor € 36.755,- het equivalent van NAfl. 57.984,68 (NB: de omrekenkoers in 2002 is kennelijk 1 NAfl. = € 0,63). Het hof zal van deze laatste waarde uitgaan omdat deze koopdatum vrijwel samenvalt met de peildatum van 5 juni 2002. Blijkens de transportakte is de koopsom betaald door de man. Hij dient nog aan te geven uit welk vermogenbestanddeel de koopsom is voldaan.
e. Ter gelegenheid van het pleidooi heeft de man gesteld dat van de verkoopopbrengst, na aflossing van schulden (het [bedrijf 2]-akkoord), € 9.000,- zou resteren die de man aan zijn broer heeft betaald in mindering op een schuld aan hem. Van een en ander ontbreken de bewijsstukken.
f. De aandelen in de vennootschap [bedrijf 1] te [plaats]. Partijen zijn het erover eens dat aan deze aandelen geen (positieve noch negatieve) waarde kan worden toegekend, ook niet per peildatum.
g. De schulden van de lingeriezaak [bedrijf 1] (de zaak is twee jaar geleden gesloten). De man heeft gesteld dat hij leveranties aan de lingeriezaak heeft betaald. De schuldenlast is niet nader onderbouwd, de opgave door de vrouw bij akte van 24 oktober 2006 biedt onvoldoende houvast. Zowel de man als de vrouw dienen opgave te doen van schulden aan leveranciers en andere derden (bijv. verhuurder) per 5 juni 2002, zulks aan de hand van de schriftelijke bescheiden waaruit de hoogte van de schuld en de datum waarop die is aangegaan blijkt. De man dient voorts aan te tonen dat de betreffende schulden zijn betaald, en welk bedrag betaald is. Hij dient daarbij op te geven uit welk vermogen hij in staat is geweest die betalingen te verrichten. In de verklaring van [persoon 1] wordt nog gesproken over door hem verstrekte voorschotten inzake de afwikkeling. Over de stand van zaken per 5 juni 2002 dienen partijen informatie te geven.
h. De schulden van [bedrijf 2]. In de boedel vielen kennelijk ook de aandelen van [bedrijf 2] projectcoördinatie material research NV, h.o.d.n. [plaats] Beach Villas N.V. Deze vennootschap is gefailleerd, maar niet duidelijk is wanneer. Naar het hof begrijpt is de man, als bestuurder, aansprakelijk gesteld voor de schulden. De man heeft de schuldeisers een akkoord van 50% aangeboden. Dit akkoord is aanvaard en gehomologeerd. Voor dit aanbod is aangewend de opbrengst van de verkoop van het perceel [naam]. Na toevoeging van de opbrengst van de verkoop van boedelgoederen en na aftrek van de verkoopopbrengst resteert NAfl. 54.874,01. Wat er met dit geld is gebeurd, is niet duidelijk geworden. De man zal daaromtrent informatie dienen te verstrekken. Er bestaat nog een betwiste vordering van crediteur [persoon 2] ad NAfl. 138.868,13. Deze vordering is verwezen naar de renvooiprocedure. Ook hieromtrent dient nadere informatie te worden verschaft. Mogelijk dat nog 50% van deze vordering betaald dient te worden (te vermeerderen met proceskosten). Er is zekerheid gesteld in de vorm van beslag op de hiervoor genoemde zaak [naam].
i. De creditcards en banksaldi van de man. In het convenant staat de volgende passage opgenomen: 'Alles wat met de creditcard van de echtgenoot is betaald zal echtgenoot zelf betalen. Echtgenote is niet verantwoordelijk voor het gebruik van de credit-Mastercard en Eurocard S.N.S.bank van echtgenoot na 1-11-2001'. De man dient opgave te doen van het saldo van deze creditcardrekening, maar ook van zijn bankrekeningen per 5 juni 2002.
j. De geldlening bij [bedrijf 3] De man heeft van deze vennootschap (van zijn broer) een bedrag van € 34.461,69 geleend. De akte van geldlening dateert van 11 juli 2002 dus van ná het convenant. Het geld is in april 2002 al ter beschikking gesteld, zo staat in de akte. Van deze ter beschikkingstelling heeft de man geen bewijsstukken overgelegd terwijl hij evenmin heeft aangetoond dat met het geleende geld schulden van de gemeenschap zijn voldaan, noch welk bedrag als ongebruikt resteerde op 5 juni 2002. Hij zal alsnog inzicht dienen te verschaffen.
k. Geldleningen bij familieleden. De man dient een opgave te doen van de leningen bij familieleden die op 5 juni 2002 bestonden, ook hier weer: onderbouwd met bewijsstukken. Ter gelegenheid van het pleidooi heeft de man gesteld dat het perceel [naam] is gekocht voor € 38.000.- die door de broer van de man zijn betaald, zodat aan hem nog een schuld (verhoogd met rente) resteert. De vrouw dient zich hieromtrent nog uit te laten, terwijl de man bewijsstukken dient over te leggen. Hetzelfde geldt voor een geldschuld van € 25.000,- voor het 'vrijkrijgen' van bouwmateriaal die door deze broer is voldaan.
l. De overige schulden van de man, in het bijzonder de belastingschulden. De man heeft gesteld dat, buiten de achterstallige grondbelasting rustend op het pand [adres], er circa € 20.000,- schuld bestaat. Deze schuld wordt niet onderbouwd met stukken, noch blijkt op welk tijdstip deze schulden zijn ontstaan. De man, maar ook de vrouw, dient een opgave te doen van de reeds opgelegde belastingaanslagen per 5 juni 2002 alsmede van de latente belastingschulden, dat wil zeggen belastingverplichtingen die reeds bestonden op 5 juni 2002, maar nog niet waren geconcretiseerd in aanslagen. De vrouw dient in het bijzonder aan te geven de schulden met betrekking tot haar onderneming [bedrijf 1]
m. De waarde van de inboedelzaken te [plaats]. Partijen dienen een omschrijving te geven van de zaken waaraan waarde kan worden toegekend, vergezeld van een waarde-indicatie.
n. De auto Seat met kenteken [kentekennummer]. Partijen dienen, onderbouwd, bijvoorbeeld aan de hand van een ANWB prijsindicatie, aan te geven wat de waarde van deze auto was op 2 juni 2002.
o. Eventuele baten of schulden van de vrouw bij credit-card-maatschappijen en bankinstellingen. Deze worden niet opgegeven. Volgens opgave van de vrouw zou de schuld aan de bank met rekeningnummer [rekeningnummer] op
7 maart 2003 (productie 1 MvG) negatief zijn. Zulks is niet relevant. Het gaat om het saldo per 5 juni 2002. De opgaven dienen vergezeld te gaan van schriftelijke bewijsstukken waaruit het saldo valt af te leiden.
p. Het appartement te [plaats], de daarop rustende hypotheekschuld en de spaarpolis. Het appartement is op 7 oktober 2003 getransporteerd voor € 63.000,- bij een hypotheekschuld op die datum van € 81.461,82. Het hof dient te weten wat de hypotheekschuld en de waarde van de polis was per 5 juni 2002. Uit productie 1 MvG blijkt immers van een achterstand in de betaling, die naar het hof begrijpt, valt toe te rekenen aan de periode ná 5 juni 2002. Ook de boete ad € 872,16 kan niet in de beoordeling worden betrokken omdat die is verbeurd na 5 juni 2002. Deze komt voor rekening van de vrouw. Naar het hof begrijpt (punt 3 MvG) was de woning al voor 5 juni 2002 verkocht. Het hof zal daarom ook van die waarde op de peildatum uitgaan.
q. Het weiland. Dat is door partijen verkocht en op 7 mei 2004 door hen gezamenlijk getransporteerd voor € 12.000,-. Het hof ziet geen aanleiding om van een andere waarde op 7 mei 2004 uit te gaan. Niet relevant is of voor het weiland een hogere prijs had kunnen worden bedongen. De man opteert nog dat de vrouw mogelijk afspraken met de koper heeft gemaakt, maar deze veronderstelling wordt op geen enkele wijze onderbouwd. Wel dienen partijen nog aan te geven wat de autonome waardestijging is geweest in de periode tussen 5 juni 2002 en de verkoopdatum.
r. De inboedelzaken in het woonhuis te [plaats]. Partijen dienen een omschrijving te geven van de zaken waaraan waarde kan worden toegekend, vergezeld van een waarde-indicatie.
s. Overige schulden van de man. Bij memorie van grieven is een overzicht van vermogen/schulden van de man per 1 april 2003 overgelegd. Aan dat overzicht valt geen touw vast te knopen. Uitgelegd dient te worden wat wordt bedoeld. Mogelijk dat de man nog de volgende schulden in de opstelling opgenomen wenst te zien: (t) Tras, (u) Montuga, (v) Harry, (w) Salarisbetalingen dovale enz.,(x) Hessel, (y) Mama, (z) Leon, (aa) Telbo/Antelecom, (bb) MCB Bank, (cc) SVB, (dd) Enia. Deze schulden kunnen alleen worden meegenomen als daarvan opgave wordt gedaan per 5 juni 2002, en als deze worden onderbouwd met schriftelijke bewijsstukken.
4.8. Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen voor het nemen van een akte eerst aan de zijde van de man, omdat hij tot dusver volstrekt ontoereikende informatie heeft verschaft. De vrouw kan daarop reageren terwijl ook zij nog aanvullende informatie dient te verstrekken. Het hof wijst er nogmaals op dat als partijen volharden in het aanleveren van onvolledige en onjuiste informatie het hof daaruit conclusies zal trekken die hem geraden voorkomen en bijvoorbeeld zal volstaan met een ruwe schatting of het buiten beschouwing laten van schulden.
verwijst de zaak naar de rol van 25 september 2007 voor het nemen van een akte aan de zijde van de man.
Dit arrest is gewezen door mrs. Den Hartog Jager, Bark-van Gink en Theuws en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 26 juni 2007.