ECLI:NL:GHSHE:2007:BB7864

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C0501594
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. de Groot-van Dijken
  • A. Keizer
  • H. Hofkes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Civielrechtelijke aansprakelijkheid van de gemeente Moerdijk voor onjuiste mededelingen over milieuvergunningen

In deze zaak gaat het om de civielrechtelijke aansprakelijkheid van de gemeente Moerdijk jegens [appellant], die een champignonkwekerij exploiteert. [Appellant] heeft de gemeente aangeklaagd voor schadevergoeding, omdat hij in de veronderstelling verkeerde dat zijn bedrijf onder het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt viel, op basis van onjuiste mededelingen van de gemeente. Het hof overweegt dat het causale verband tussen het onrechtmatig handelen van de gemeente en de gestelde schade niet wordt verbroken door de mogelijkheid dat [appellant] zelf ook had kunnen handelen om de schade te voorkomen. Het hof stelt vast dat [appellant] als geen ander bekend was met de situatie op zijn perceel en had moeten weten dat de afstand tot de naastgelegen woning minder dan tien meter bedroeg. Het hof oordeelt dat [appellant] een eigen schuld van 60% kan worden toegerekend, maar dat de gemeente ook onrechtmatig heeft gehandeld door onjuiste informatie te verstrekken. De vorderingen van [appellant] worden gedeeltelijk toegewezen, waarbij het hof de zaak aanhoudt voor nadere inlichtingen over de gevorderde schade.

Uitspraak

typ. JD
rolnr. C0501594/BR
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
sector civiel recht,
vierde kamer, van 6 november 2007,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [plaats], [gemeente],
appellant in principaal appel bij exploot van dagvaarding van 23 november 2005,
geïntimeerde in incidenteel appel,
procureur: mr. L.R.G.M. Spronken,
tegen:
DE GEMEENTE MOERDIJK,
zetelende te Zevenbergen,
geïntimeerde in principaal appel bij gemeld exploot,
appellante in incidenteel appel,
procureur: mr. J.P.F.W. van Eijck,
op het hoger beroep van het door de rechtbank Breda gewezen vonnis van 24 augustus 2005 tussen principaal appellant - [appellant] - als eiser en principaal geïntimeerde - de gemeente - als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 136522/HA ZA 04-1488)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [appellant] onder overlegging van producties zes grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot het alsnog toewijzen van de vorderingen van [appellant] met veroordeling van de gemeente in de proceskosten met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na het te wijzen arrest.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft de gemeente de grieven bestreden. Voorts heeft de gemeente incidenteel appel ingesteld, daarin één grief aangevoerd en geconcludeerd, kort gezegd, tot hetgeen aan het slot van die memorie staat omschreven.
2.3. [appellant] heeft in incidenteel appel geantwoord.
2.4. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
In het procesdossier van [appellant] is door een kennelijke kopieerfout een deel van blz. 15 van de memorie van antwoord in principaal appel, tevens memorie van grieven in incidenteel appel weggevallen. Het hof heeft van die bladzijden kennis genomen uit het procesdossier van de gemeente.
3. De gronden van het hoger beroep in principaal en incidenteel appel
3.1. De eerste grief van [appellant] is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de schade van [appellant] niet reeds is ingetreden door de als onrechtmatige daad aan te merken onjuiste kennisgevingen van de gemeente maar pas door het eigen besluit van [appellant] om geen milieuvergunning aan te vragen.
De tweede grief betreft het oordeel van de rechtbank dat onvoldoende vast staat dat [appellant] de milieuvergunning niet zou hebben gekregen.
De derde grief betreft de verwerping van de stelling dat van [appellant] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet kon worden verwacht dat hij de milieuvergunning zou aanvragen.
De vierde grief heeft betrekking op het oordeel van de rechtbank over de omstandigheid dat het aanvragen van een milieuvergunning hoge kosten meebrengt.
Grief V betreft de verwerping van het bestaan van het causale verband tussen de onjuiste mededelingen van de gemeente en de door [appellant] gestelde schade en grief VI de veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
3.2. De incidentele grief van de gemeente houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de gemeente onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld en dat [appellant] terzake van de onjuiste afstandsgrens geen verwijt treft.
4. De beoordeling
in principaal en incidenteel appel
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
4.1.1. [appellant] voerde sinds 1992 een bedrijf in de champignonkwekerij aan de [adres] te [plaats] (plaats]). Daarvoor was hem op 31 maart 1992 een Hinderwetvergunning verleend (prod. 6 cva).
4.1.2. Bij brief van 2 september 1996 (prod. 9 cva) heeft de gemeente (toen nog: [naam]) aan [appellant] bericht dat per 1 mei 1996 het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer (verder: het Besluit) in werking was getreden, op grond waarvan een vergunningplicht voor deze inrichtingen was komen te vervallen en was vervangen door een enkele meldingsplicht. De gemeente kondigde aan te zullen nagaan of het Besluit op het bedrijf van [appellant] van toepassing was, waartoe [appellant] zou worden bezocht door iemand van de Regionale Milieudienst (verder: RMD).
Eén van de voorwaarden waaraan een inrichting diende te voldoen om onder dit Besluit te vallen, was een afstandeis van tenminste 10 meter tot de naastgelegen woning van derden.
Op 10 september 1996 heeft een inspecteur van de RMD, [persoon 1], het bedrijf van [appellant] bezocht. Blijkens het hiervan opgemaakte rapport (prod. 10 cva) concludeerde de inspecteur dat het bedrijf van [appellant] viel onder de werkingssfeer van het Besluit en dat de bestaande milieuvergunning kon worden beschouwd als een melding.
Bij brief van 5 november 1996 (prod. 1 inleidende dagvaarding) heeft de gemeente ([naam]) aan [appellant] bevestigd dat bij de controle was gebleken dat zijn bedrijf viel onder de werkingssfeer van het Besluit.
4.1.3. In verband met het voornemen van [appellant] de klimaatbeheersingsapparatuur van zijn bedrijf te renoveren en het bedrijf uit te breiden met twee cellen, een kantine en een ketelruimte, heeft dezelfde inspecteur van de RMD, [persoon 1], op 11 april 1997 opnieuw met [appellant] gesproken (cva sub 9). In de daarvan door [persoon 1] opgemaakte notitie (prod. 12 cva) staat onder meer vermeld dat in de oude situatie de afstand tot woningen van derden meer dan 10 meter bedraagt, dat dit in de nieuwe situatie niet zal wijzigen, en dat [appellant] op grond van het Besluit opnieuw een kennisgeving moet verrichten. Bij brief van 5 juni 1997 (prod. 2 inleidende dagvaarding) heeft de gemeente (toen nog: [naam]) aan [appellant] bericht dat de voorgenomen veranderingen niet tot gevolg hebben dat het bedrijf vergunningplichtig wordt en dat het Besluit op de inrichting van [appellant] van toepassing blijft. Voorts verzocht de gemeente [appellant] een melding in te dienen. Die melding heeft [appellant] op 12 juni 1997 bij de gemeente ingediend (prod. 14 cva). Door middel van de door [appellant] bijgevoegde tekening gaf hij daarbij op dat de afstand tot de naastgelegen woningen 12 meter bedroeg (nl. 6 mm op de tekening en gelet op de gehanteerde schaal dus 12 meter in werkelijkheid). De tekening was gemaakt door het, door [appellant] ingeschakelde, bouwkundig adviesburo Den Hollander BV.
4.1.4. Bij brief van 11 september 1998 (prod. 5 inleidende dagvaarding) heeft de gemeente aan [appellant] bericht, naar aanleiding van een hercontrole van de RMD:
"Uitgangspunten voor deze hercontrole zijn geweest het Besluit..........Tijdens de hercontrole werden geen tekortkomingen meer geconstateerd. Uw bedrijf is volledig overeenkomstig de gestelde voorschriften in werking."
4.1.5. In september/oktober 1998 kreeg [appellant] (mondeling) van de gemeente te horen dat de afstand tot de woning van derden minder dan 10 meter, namelijk 8.85 meter, bedroeg.
Op 21 september 1998 heeft een vertegenwoordiger van de RMD ([persoon 2]) een bezoek gebracht aan het bedrijf van [appellant] en geconstateerd dat de werkelijke afstand tot een woning van derden minder dan 10 meter, namelijk 8.85 meter bedraagt zodat de inrichting formeel niet onder het Besluit valt (prod. 20 cva). In verband hiermee heeft op 13 oktober 1998 een bespreking plaatsgevonden op het gemeentehuis tussen [appellant] en enkele vertegenwoordigers van de gemeente (prod. 16 inleidende dagvaarding). Daarbij is gesproken over de noodzaak een milieuvergunning aan te vragen en over de moeite die [appellant] daarmee had in verband met door hem verwachte bedenkingen van omwonenden en de aan een vergunning te stellen eisen, onder meer ten aanzien van transportbewegingen. Afgesproken werd dat [appellant] spoedig een milieuvergunning zou aanvragen en dat zijn aanvraag om een bouwvergunning zou worden aangehouden.
4.1.6. Nadat bij een bedrijfsbezoek door een milieu-inspecteur op 16 november 1999 geconstateerd was dat [appellant] nog geen aanvraag voor een milieuvergunning had ingediend heeft de gemeente [appellant] bij brief van 28 december 1999 (prod. 21 cva) verzocht dat vóór 1 april 2000 te doen. De geldende milieuvergunning uit 1992 was niet meer voldoende, aldus de gemeente, aangezien het bedrijf inmiddels was gewijzigd (verplaatsen en vervangen ventilatiesysteem, wijziging werkplaats in kantine, mobiele koelers bijgeplaatst) en er uitbreidingsplannen bestonden.
4.1.7. Bij brief van 3 januari 2000 (prod. 22 cva) heeft [appellant] aan de gemeente zijn ontevredenheid over de gang van zaken geuit. De gemeente heeft hierop gereageerd bij brief van 1 maart 2000 (prod. 23 cva) en de termijn waarbinnen een milieuvergunning moest worden aangevraagd verlengd tot 1 mei 2000.
Bij brief van 26 april 2000 (prod. 24 cva) heeft [appellant] aan de gemeente bericht dat hij zijn bedrijfsvoering had gestaakt.
4.1.8. Bij brief van 22 oktober 2000 heeft [appellant] bij de gemeente een klacht ingediend over de handelwijze van de gemeente. De klacht is op 20 november 2000 in een hoorzitting behandeld (prod. 17 inleidende dagvaarding). [appellant] heeft daarbij onder meer gezegd dat hij geen milieuvergunning heeft aangevraagd omdat hij problemen voorzag met de daaraan te stellen beperkingen en omdat hij bezwaren voorzag van omwonenden. Daarnaast waren de kosten, waaronder die voor bodemonderzoek en geluidsonderzoek, niet te overzien, nu hij reeds met hoge kosten was geconfronteerd vanwege de in 1997 gedane investeringen.
De commissie heeft geadviseerd de klacht gegrond te verklaren voor wat betreft de gang van zaken rond het onjuiste advies van de RMD over de afstandseis, en niet ontvankelijk ten aanzien van de gestelde schade. De commissie schrijft onder meer (prod. 18 inleidende dagvaarding):
" De commissie is van mening dat deze fout in geen geval aan de heer [appellant] is toe te dichten. De heer [appellant] treft geen verwijt en hij heeft een gerechtvaardigd vertrouwen gehad gedurende de gehele periode dat hem is medegedeeld dat hij onder het besluit bedekte veeteelt (waarmee bedoeld wordt: het Besluit, hof) viel."
Bij brief van 28 november 2000 (prod. 18 inleidende dagvaarding) heeft de gemeente aan [appellant] bericht:
"We hebben op advies van de klachtencommissie besloten uw klacht voor een deel gegrond en voor een deel niet ontvankelijk te verklaren. .........Het deel dat we gegrond verklaren, gaat over de gedragingen van de gemeente. De gemeente heeft naar eer en geweten gehandeld. We wisten niet beter dan dat het advies van de Regionale Milieudienst kon worden gevolgd. Toch verdient het, vanuit uw oogpunt gezien, allerminst een schoonheidsprijs. Daarin krijgt u volmondig gelijk. Wat betreft de schade moeten wij u niet ontvankelijk verklaren. Via het klachtrecht kan geen schade geregeld worden, daarvoor zou u de gemeente aansprakelijk moeten stellen.......".
Bij brief van 11 juni 2001 (prod. 19 inleidende dagvaarding) heeft [appellant] de gemeente aansprakelijk gesteld voor de door hem als gevolg van de verkeerde uitlatingen van de gemeente geleden schade.
4.2. [appellant] heeft de gemeente bij exploot van 12 augustus 2004 gedagvaard en gevorderd:
1. de gemeente te veroordelen tot betaling van de door [appellant] geleden schade van € 120.876,--, te vermeerderen met de (te compenseren) fiscale financiële gevolgen van een schade-uitkering ad PM en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 1999, althans een in goede justitie te bepalen bedrag,
2. de gemeente te veroordelen tot betaling van de kosten van buitengerechtelijke rechtsbijstand van € 1.932,--, althans een in redelijkheid vast te stellen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van verzuim,
3. de gemeente te veroordelen in de proceskosten met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na het vonnis.
4.3. Bij vonnis van 24 augustus 2005 heeft de rechtbank geoordeeld dat de gemeente onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld door [appellant] een en andermaal te kennen te geven dat zijn bedrijf onder het Besluit viel, terwijl dat achteraf niet zo bleek te zijn. [appellant] mocht hierop vertrouwen en voor een zelfstandig onderzoek door [appellant] was geen plaats, aldus de rechtbank.
De rechtbank heeft verder vastgesteld dat [appellant] als schade vordert de kosten van investeringen die achteraf goeddeels zonder nut zijn gebleken. Er is echter niet gesteld of gebleken dat die kosten ook zonder nut zouden zijn geweest als [appellant] een milieuvergunning had gevraagd en verkregen. Dat hij die niet zou hebben gekregen is onvoldoende gebleken. [appellant] heeft onvoldoende onderbouwd dat van hem naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet kon worden verwacht dat hij een milieuvergunning zou aanvragen. De hoge kosten daarvan zijn inherent aan het aanvragen van een milieuvergunning.
De rechtbank achtte derhalve geen causaal verband aanwezig tussen de gestelde schade en het onrechtmatig handelen van de gemeente, en heeft op die grond de vorderingen van [appellant] afgewezen met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
4.4.1. Het hof ziet aanleiding eerst de incidentele grief van de gemeente te behandelen.
4.4.2. De gemeente heeft in het najaar van 1996 op basis van eigen onderzoek vastgesteld dat [appellant] (onder meer) voldeed aan de afstandseis en dat zijn bedrijf daarmee onder het Besluit viel. Het handelen van de RMD moet wat dit betreft aan de gemeente worden toegerekend. De rechtbank heeft met juistheid vastgesteld dat de gemeente dat één en andermaal aan [appellant] heeft laten weten, en wel door middel van het rapport van [persoon 1] van 10 september 1996, de brief van de gemeente van 5 november 1996, de notitie van [persoon 1] van 11 april 1997 en de brief van de gemeente van 5 juni 1997. De melding van [appellant] zelf - waarin ook [appellant] uitgaat van een onjuiste afstand - dateert pas van 12 juni 1997; voordien gold immers de bestaande vergunning als "melding".
Nu achteraf is komen vast te staan dat de afstand niet tenminste 10 meter, maar minder dan 10 meter bedroeg en het bedrijf van [appellant] daarmee buiten het bereik van het Besluit viel, terwijl niet gesteld of gebleken is dat de gemeente niet door eenvoudig uit te voeren nauwkeuriger onderzoek direct tot een juiste opmeting had kunnen komen, is deze handelwijze van de gemeente jegens [appellant] als onrechtmatig aan te merken.
4.4.3. De gevorderde schade staat naar het oordeel van het hof in causaal (conditio sine qua non-) verband met het onrechtmatig handelen van de gemeente, aangezien [appellant] zonder de mededeling van de gemeente dat hij voldeed aan de afstandseis en dus onder het Besluit viel, zodat hij geen milieuvergunning hoefde aan te vragen, niet zou zijn gaan investeren. De gemeente heeft dit onvoldoende gemotiveerd betwist.
4.4.4. De vervolgens te beantwoorden vraag is, of de door [appellant] gevorderde schade in zodanig verband staat met de onjuiste mededeling van de gemeente aan [appellant] dat zijn bedrijf onder het Besluit viel, dat de schade aan de gemeente als een gevolg van haar onrechtmatig handelen kan worden toegerekend (art. 6:98 BW).
4.4.5. De door [appellant] gevorderde schade bestaat uit de kosten van investeringen (minus de verkoopopbrengst daarvan), die hij naar hij stelt tevergeefs heeft gedaan in de veronderstelling dat hij zonder milieuvergunning zijn bedrijf kon uitbreiden en renoveren. [appellant] stelt dat hij in vertrouwen op de mededelingen van de gemeente dat zijn bedrijf onder het Besluit viel en dus niet vergunningplichtig was, is gaan investeren.
Die kosten waren volgens [appellant] tevergeefs, omdat naderhand bleek dat hij toch een milieuvergunning moest aanvragen, waartoe hij echter niet wilde overgaan in verband met de lange duur en de hoge kosten daarvan, de door hem verwachte bezwaren van omwonenden, en de door hem verwachte beperkende voorwaarden die aan zo'n vergunning zouden worden gesteld.
Zo stelt de gemachtigde van [appellant] in zijn brief van 9 januari 2002 aan de gemeente onder meer:
"Indien van meet af aan vast gestaan zou hebben dat een milieuvergunning vereist werd, dan had mijn cliënt nimmer de huidige investeringen in zijn bedrijf gedaan, dan had hij het bedrijf in zijn oorspronkelijke toestand beëindigd." (inleidende dagvaarding sub 14 en prod. 21, en verder o.a. cvr sub 33, akte van 2 maart 2005 sub 6 en 7, mvgr sub 16 en 37).
4.4.6. Als prod. 23 bij inleidende dagvaarding heeft [appellant] een groot aantal stukken overgelegd over door hem gedane bedrijfsmatige uitgaven in een periode van ongeveer medio juni 1997 tot juli 1998, de meeste daterend uit de periode september t/m december 1997. Een aantal van deze facturen vermeldt "uitbreiding champignonkwekerij".
Verder heeft [appellant] (onbetwist) gesteld (mvgr sub 30) dat hij in 1995 voor een bedrag van f 82.929,-- heeft geïnvesteerd, in 1996 voor f 35.946,-- maar in 1997 voor een veel groter bedrag, namelijk voor f 242.081,--.
Voorts is, blijkens de niet betwiste verklaring van de accountant van [appellant] van 24 september 2001 (prod. 24 inleidende dagvaarding) een deel van de vanaf 1997 aangeschafte vaste activa met een aanschafwaarde van ruim
f 240.000,-- in 2000 verkocht voor f 60.000,--.
Deze stukken ondersteunen de stelling van [appellant] dat hij in vertrouwen op de mededelingen van de gemeente tussen september 1996 en april 1997 dat zijn bedrijf onder het Besluit viel, een groot aantal investeringen ter uitbreiding en renovatie van zijn bedrijf heeft gedaan die hij uiteindelijk weer heeft verkocht (enige tijd) nadat was komen vast te staan dat zijn bedrijf toch vergunningplichtig was.
4.4.7. Het standpunt van [appellant] komt erop neer, dat hij van meet af aan niet van plan is geweest uit te breiden en te renoveren als hij daarvoor een milieuvergunning zou moeten aanvragen. Als de gemeente niet onrechtmatig had gehandeld - geen onjuiste mededeling over het Besluit had gedaan - maar hij direct had geweten dat een milieuvergunning was vereist had hij in verband met de slechte economische situatie van champignonbedrijven in het algemeen, en van zijn eigen bedrijf in het bijzonder, het bedrijf beëindigd zoals het in de oorspronkelijke staat was, en had hij dus niet gezeten met de ten behoeve van de investeringen in 1997/1998 aangegane schulden waar hij nu, doordat hij aanvankelijk is uitgegaan van de toepasselijkheid van het Besluit op zijn bedrijf, na alsnog gedwongen bedrijfsbeëindiging, wél mee zit.
4.4.8. De gemeente heeft niet, althans onvoldoende, betwist dat [appellant] op grond van de veronderstelling dat het Besluit op zijn bedrijf van toepassing was, is gaan uitbreiden en renoveren en kosten voor investeringen heeft gemaakt. Daarmee staat, zoals het hof in r.o. 4.4.3 reeds heeft overwogen, het causale verband tussen het handelen van de gemeente - de onjuiste mededeling omtrent de toepasselijkheid van het Besluit - en de gestelde schade vast. In zoverre faalt de incidentele grief.
4.4.9. De gemeente stelt zich echter op het standpunt dat [appellant] zelf bij het doen van de melding van 12 juni 1997 ten onrechte heeft aangegeven dat de afstand tot de naastgelegen woningen meer dan tien meter bedroeg en dat om die reden de door hem gestelde schade voor zijn eigen rekening moet blijven. Ook heeft de gemeente aangevoerd dat [appellant], toen hem in september/oktober 1998 duidelijk was geworden dat hij toch een milieuvergunning nodig had, deze had moeten aanvragen, en dat het feit dat hij dat niet heeft gedaan en hij zijn bedrijfsactiviteiten heeft beëindigd, het causale verband tussen het handelen van de gemeente en de schade doorbreekt, dan wel eigen schuld van [appellant] oplevert in een zodanige mate dat een vergoedingsplicht van de gemeente geheel vervalt (art. 6:101 lid 1 BW).
4.4.10. Het hof overweegt - in afwijking van hetgeen de rechtbank hierover oordeelde - dat het causale verband tussen het onrechtmatig handelen van de gemeente en de gestelde schade niet wordt verbroken doordat er (wellicht) een handelen van de zijde van [appellant] mogelijk was geweest dat de schade (wellicht) alsnog had kunnen voorkomen of beperken; het achterwege laten van zodanig handelen door [appellant] kan wel eigen schuld in de zin van art. 6:101 lid 1 BW opleveren.
Ingevolge dit artikel wordt de vergoedingsplicht van de aansprakelijke persoon, indien de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, verminderd door verdeling van de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden aan de schade hebben bijgedragen.
Daaromtrent overweegt het hof, dat [appellant] als geen ander bekend was, althans bekend behoorde te zijn, met de plaatselijke situatie op zijn perceel. Hij had dus kunnen weten dat de afstand tot de naastgelegen woning minder dan tien meter bedroeg. Van hem had verwacht mogen worden dat hij zich ervan had vergewist of hij aan de afstandseis voldeed, nu het voor hem van groot belang was of hij onder het Besluit zou vallen en deze, gemakkelijk te verifiëren, voorwaarde een harde eis was. [appellant] had zich daar zeker van moeten vergewissen toen hij zelf de afstand moest invullen op de "melding" van 12 juni 1997. Door ook toen weer uit te gaan van oude - onjuiste - gegevens en de afstand niet eenvoudigweg na te (laten) meten heeft [appellant] het risico genomen dat op enig moment zou blijken dat de afstand niet juist was zodat zijn bedrijf toch vergunningplichtig was - welk risico zich verwezenlijkt heeft.
4.4.11. Het hof rekent het [appellant] niet als eigen schuld, dan wel als het niet voldoen aan een verplichting tot beperking van de schade, aan dat hij niet alsnog een milieuvergunning heeft aangevraagd, toen duidelijk was dat dat vereist was.
Een benadeelde is binnen redelijke grenzen gehouden tot het nemen van maatregelen ter voorkoming of beperking van de schade. In dit geval had [appellant], toen in oktober 1998 duidelijk werd dat toch een milieuvergunning zou moeten worden aangevraagd, de kosten voor uitbreiding en renovatie al gemaakt, maar was de uitbreiding ten behoeve waarvan die kosten waren gemaakt in elk geval op korte termijn niet mogelijk doordat de hele procedure van het aanvragen van een milieuvergunning nog zou moeten worden opgestart. De financiële situatie van het bedrijf van [appellant] was in die periode precair, zoals blijkt uit de verslagen van het overleg van [appellant] met zijn bank in de periode oktober 1998 t/m december 1999 (prod. 1 mvgr) waaruit het hof aanhaalt:
- de stand op de rekening-courant is opgelopen o.m. door slechte compost en personeelsproblemen; er zijn problemen met de gemeente in verband met het realiseren van de uitbreiding (5 oktober 1998);
- de rekening-courant staat tegen de limiet aan; er zijn veel problemen met de kwaliteit van de compost; problemen met vergunning, de uitbreiding staat op een laag pitje; de aflossingen worden voor een half jaar stopgezet, daarna te bekijken hoe verder te gaan met de onderneming (19 februari 1999);
- cijfers 1998 en eerste half jaar 1999 vallen tegen vanwege sterk achterblijvende kilo-opbrengst en kwaliteit van de champignons; er is met [appellant] gesproken over bedrijfsbeëindiging, maar [appellant] wil zichzelf nog een kans geven (9 juli 1999);
- heel 1999 hebben de aflossingen stil gestaan; het resultaat over 1999 zal op ongeveer min f 30.000 uitkomen; de aflossing zal wederom tot 1 juli 2000 worden uitgesteld; [appellant] zal een begroting voor de nieuwbouw opstellen, maar is ook wel overtuigd dat die op dat moment financieel niet haalbaar is; de accountant heeft berekend wat staking van het bedrijf inhoudt (10 december 1999).
Tenslotte wordt op 14 februari 2000 vermeld dat [appellant] betalingsproblemen heeft en binnen drie weken zal laten weten of hij het bedrijf staakt, en op 10 augustus 2000 dat [appellant] is gestopt met het bedrijf en dat de inrichting is verkocht.
Nu hieruit kan worden geconcludeerd dat het eind 1998 en in de loop van 1999 steeds duidelijker werd dat het door diverse oorzaken financieel niet goed ging met het bedrijf kan aan [appellant] niet worden tegengeworpen dat hij na oktober 1998 niet alsnog een milieuvergunning heeft aangevraagd. Reeds enkele maanden nadien was immers al concreet een bedrijfsbeëindiging aan de orde.
4.4.12. Naar het oordeel van het hof brengen de in r.o. 4.4.10. genoemde omstandigheden mee dat aan [appellant] een mate van eigen schuld van 60% moet worden toegerekend. Dat percentage van de schade blijft derhalve voor rekening van [appellant].
In zoverre slaagt mitsdien de incidentele grief.
4.5. Uit het voorgaande vloeit voort dat de grieven I, III en V slagen en dat de grieven II en IV niet meer van belang zijn.
De gemeente heeft geen bewijsaanbiedingen gedaan die, indien bewezen, alsnog tot afwijzing van de vordering van [appellant] zouden kunnen leiden, zodat aan haar bewijsaanbiedingen voorbij wordt gegaan.
Het vonnis van de rechtbank zal mitsdien worden vernietigd en het hof zal thans bezien in hoeverre de vordering van [appellant] tot schadevergoeding voor toewijzing vatbaar is.
4.6.1. De gemeente heeft gesteld dat in elk geval kosten die na 13 oktober 1998 - toen [appellant] wist dat een milieuvergunning vereist was - zijn gemaakt, niet voor vergoeding in aanmerking komen, en zij heeft betwist dat de investeringen tussen 1995 en 1997 uitsluitend ten goede zouden komen aan de voorgenomen uitbreiding van het bedrijf en niet dienden om het bedrijf zoals het functioneerde in stand te houden (mva/inc.appel sub 36 en 37). Ook heeft de gemeente de gevorderde buitengerechtelijke kosten betwist.
4.6.2. Het hof deelt het standpunt van de gemeente dat kosten die [appellant] na 13 oktober 1998 heeft gemaakt, in beginsel niet voor vergoeding in aanmerking komen. Na die datum mocht [appellant], die geen milieuvergunning wilde aanvragen en voor wie toen duidelijk moest zijn dat zijn bedrijf niet verder kon, immers geen nieuwe verplichtingen aangaan.
4.6.3. Het hof heeft op de overige in r.o. 4.6.1 aangegeven punten behoefte aan nadere inlichtingen van [appellant].
[appellant] dient, onderbouwd door bewijsstukken, bij akte aan te geven welke van de door hem (bij inleidende dagvaarding, prods. 23 en 25) opgevoerde kosten uitsluitend bestemd zijn geweest voor renovatie en uitbreiding van zijn bedrijf, en dus niet voor instandhouding van zijn bedrijf zoals dat functioneerde.
Daarnaast verzoekt het hof [appellant] een onderbouwde specificatie te geven van de gevorderde buitengerechtelijke kosten en op te geven of en wanneer deze door hem zijn betaald.
De gemeente zal bij antwoordakte op deze gegevens kunnen reageren.
4.7. Voor het overige wordt iedere beslissing aangehouden.
5. De uitspraak
Het hof:
op het principaal en incidenteel appel
verwijst de zaak naar de rolzitting van dit hof van dinsdag 4 december 2007 voor het nemen van een akte door [appellant] als bedoeld in r.o. 4.6.3;
houdt voor het overige iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. De Groot-van Dijken, Keizer en Hofkes en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 6 november 2007.