ECLI:NL:GHSHE:2007:BB9569

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C0501530
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. de Groot-van Dijken
  • A. Meulenbroek
  • H. Hofkes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake geldleningsovereenkomsten en verschuldigdheid van rente

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 20 november 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde] betreffende geldleningsovereenkomsten. [appellant] stelde dat [geïntimeerde] partij was bij de overeenkomsten van geldlening en dat hij rente verschuldigd was over de geleende bedragen. Het hof oordeelde echter dat [geïntimeerde] geen partij was geworden bij de overeenkomsten, waardoor de rentebetalingsverplichting niet voor hem gold. Het hof verwierp de stelling van [appellant] dat de verschuldigdheid van rente niet betwist was, en concludeerde dat er geen verzuim aan de zijde van [geïntimeerde] was, wat noodzakelijk is voor de toewijzing van wettelijke rente. Het hof ging niet in op het bewijsaanbod van [appellant] en verklaarde de vorderingen in conventie en reconventie afwijsbaar. De uitspraak van de rechtbank Maastricht werd vernietigd, en [appellant] werd veroordeeld in de proceskosten. Het hof benadrukte dat de vordering van [geïntimeerde] tot terugbetaling van eerder betaalde bedragen toewijsbaar was, gezien de onterecht gegeven veroordeling in eerste aanleg. De uitspraak werd gedaan door de rechters M. de Groot-van Dijken, A. Meulenbroek en H. Hofkes.

Uitspraak

typ. NJ
rolnr. C0501530/MA
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
sector civiel recht,
vierde kamer, van 20 november 2007,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [plaats],
appellant in principaal appel bij exploot van dagvaarding van 26 februari 2004,
geïntimeerde in incidenteel appel,
procureur: mr. J.A.Th.M. van Zinnicq Bergmann,
tegen:
[GEÏNTIMEERDE],
wonende te [plaats],
geïntimeerde in principaal appel bij gemeld exploot,
appellant in incidenteel appel,
procureur: mr. J.E. Lenglet,
op het hoger beroep van het door de rechtbank Maastricht onder rolnummer 76451 HA ZA 02-657 gewezen vonnis van 3 december 2003 tussen appellant - [appellant] - als eiser in conventie, verweerder in reconventie en geïntimeerde
- [geïntimeerde] - als gedaagde in conventie, eiser in reconventie.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij de appeldagvaarding heeft [appellant] [geïntimeerde] gedagvaard om op 11 mei 2004 te verschijnen ter openbare terechtzitting van het gerechtshof Arnhem. Op die zitting is tegen de niet verschenen [geïntimeerde] verstek verleend. Het hof Arnhem heeft zich bij arrest van 25 mei 2004 onbevoegd verklaard om over het tussen partijen gewezen vonnis van 3 december 2003 te oordelen en heeft de zaak naar dit hof verwezen.
2.2. Bij exploot van 31 oktober 2005 heeft [appellant] [geïntimeerde] opgeroepen om te verschijnen ter openbare terechtzitting van dit hof op 22 november 2005. Op die zitting is [geïntimeerde] verschenen.
2.3. Bij memorie van grieven heeft [appellant] vijf grieven aangevoerd en geconcludeerd zoals in het petitum van die memorie is weergegeven.
2.4. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden, zijnerzijds in incidenteel appel zeven grieven aangevoerd, zijn eis vermeerderd met de kosten van het voorlopig getuigenverhoor en geconcludeerd zoals in het petitum van die memorie is weergegeven.
2.5. Bij memorie van antwoord in incidenteel appel heeft [appellant] de grieven in incidenteel appel bestreden.
2.6. Partijen hebben de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de gronden van het hoger beroep verwijst het hof naar de memories van grieven in principaal appel en in incidenteel appel.
4. De beoordeling
in principaal en incidenteel appel
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
4.1.1. In eerste aanleg heeft [appellant], na vermindering van eis, de veroordeling van [geïntimeerde] gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling aan hem van een bedrag van € 98.738,90 (ƒ 217.591,91), vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 1 januari 2000, althans vanaf de dag der dagvaarding, tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
4.1.2. [appellant] heeft daartoe aangevoerd dat hij op 1 januari 1983 een bedrag van ƒ 297.500,-- en op 1 juli 1985 een bedrag van ƒ 100.000,-- aan [geïntimeerde] en een zekere [persoon 1] heeft geleend, dat is overeengekomen dat over de geleende bedragen wettelijke rente verschuldigd zou zijn en dat de geleende bedragen binnen vijf jaar zouden worden terugbetaald, dat [geïntimeerde] - die voor 50% aansprakelijk is voor aflossing en rentebetaling van deze geldleningen - hem een totaalbedrag van ƒ 264.000,-- heeft betaald, maar dat hij niet bereid is zijn restantschuld af te lossen.
4.1.3. [geïntimeerde] heeft de gestelde geldleningen betwist. Volgens hem is hij in 1990 onverplicht met [appellant] overeengekomen dat hij de helft van de door [persoon 1] geleende bedragen zou terugbetalen; over de betaling van rente hebben partijen geen overeenstemming bereikt. Voor het geval [geïntimeerde] wel wettelijke rente verschuldigd zou zijn, heeft hij een beroep gedaan op verjaring. In reconventie heeft [geïntimeerde] zich op het standpunt gesteld dat hij [appellant] meer heeft betaald dan waartoe hij - [geïntimeerde] - zich bereid had verklaard. Op grond van onverschuldigde betaling heeft hij vervolgens in reconventie de veroordeling van [appellant] gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling aan hem van een bedrag van € 25.411,69, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 augustus 2002 tot de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
4.1.4. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank in conventie [geïntimeerde] veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant] te betalen een bedrag van € 1.919,49, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 januari 2000 tot aan de dag der algehele voldoening. De proceskosten in conventie zijn gecompenseerd. De rechtbank heeft de vordering in reconventie afgewezen met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten, aan de zijde van [appellant] tot aan de uitspraak begroot op nihil.
4.1.5. [appellant] kan zich niet verenigen met de beslissing in conventie voorzover zijn vordering is afgewezen. In de memorie van grieven heeft hij geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, [geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling aan hem van een bedrag van € 84.704,73, subsidiair € 12.918,72, in beide gevallen vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2000.
4.1.6. [geïntimeerde] kan zich niet verenigen met de beslissing in conventie voorzover de vordering van [appellant] is toegewezen, noch met de afwijzende beslissing in reconventie. In de memorie van antwoord, tevens memorie van eis in incidenteel appel, voorts houdende akte vermeerdering van eis heeft hij geconcludeerd dat het hof:
- het bestreden vonnis zal vernietigen, de vordering in conventie alsnog zal afwijzen en de vordering in reconventie alsnog zal toewijzen,
- [appellant] zal veroordelen om aan [geïntimeerde] terug te betalen het door hem uit hoofde van het bestreden vonnis aan [appellant] betaalde bedrag van € 1.919,49 met de toegewezen rente, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van betaling tot de dag der algehele voldoening,
- [appellant] zal veroordelen in de kosten van de procedure in conventie en in reconventie in eerste aanleg, de kosten van het hoger beroep en de kosten van het voorlopig getuigenverhoor.
De grieven
4.2.1. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank in rov 3.1 de stelling van [appellant] verworpen dat er overeenkomsten van geldlening zijn gesloten tussen hem enerzijds en [geïntimeerde] en [persoon 1] (destijds de vennoten in de vennootschap onder firma [bedrijf 1]) anderzijds. Met grief I in het principaal appel komt [appellant] tegen dit oordeel op. In de toelichting op de grief betoogt hij primair dat hij zijn stelling heeft bewezen en subsidiair dat [geïntimeerde] de rechtshandeling bestaande uit het mede namens [geïntimeerde] aangaan van een overeenkomst van geldlening door [persoon 1], achteraf heeft bekrachtigd.
4.2.2. Voorafgaand aan de procedure in eerste aanleg is op verzoek van [appellant] bij de rechtbank Leeuwarden een voorlopig getuigenverhoor gehouden. Voorzover uit de overgelegde stukken blijkt, zijn in dat kader op 31 januari 2002 gehoord: [appellant], zijn vrouw [persoon 2] en [persoon 1]. [appellant] verwijst naar de door deze getuigen afgelegde verklaringen voor het bewijs van zijn stelling dat ook [geïntimeerde] partij was bij de overeenkomsten van geldlening. Daarnaast verwijst hij naar de akten van geldlening, opgemaakt op 28 augustus 1983 en 1 juli 1985, die [persoon 1] mede namens zijn medevennoot [geïntimeerde] zou hebben ondertekend. [appellant] heeft al deze stukken bij de inleidende dagvaarding in het geding gebracht.
4.2.3. Het hof is van oordeel dat op basis van de hiervoor onder rov 4.2.2 bedoelde stukken niet bewezen is dat naast [persoon 1] ook [geïntimeerde] partij was bij de overeenkomsten van geldlening. De overgelegde akten van geldlening van 28 augustus 1983 en 1 juli 1985 zijn weliswaar allebei "voor accoord ook namens [geïntimeerde]" door [persoon 1] ondertekend, maar op grond waarvan [persoon 1] bevoegd was mede namens [geïntimeerde] te contracteren, blijkt uit deze akten niet. Als vennoot had hij in ieder geval niet de bevoegdheid om zijn medevennoot [geïntimeerde] te binden, zoals [geïntimeerde] onweersproken heeft gesteld. Uit de overgelegde getuigenverklaringen blijkt deze bevoegdheid evenmin, althans onvoldoende. [persoon 1] heeft verklaard dat hij de schuldbekentenissen namens de vennootschap onder firma heeft getekend, maar zegt ook dat hij [geïntimeerde] pas in 1984/1985 van de eerste overeenkomst op de hoogte heeft gebracht. De tweede lening heeft hij wel met [geïntimeerde] voorbesproken, aldus [persoon 1] in zijn verklaring. [appellant] heeft verklaard dat hij niet eerder dan omstreeks 1986/ 1987 (of 1988) met [geïntimeerde] zelf over deze kwestie heeft gesproken en dat [persoon 1] hem heeft medegedeeld dat hij bevoegd was om mede namens [geïntimeerde] op te treden. [persoon 2] heeft op dit punt niets verklaard. Feitelijk bestaat het bijgebrachte getuigenbewijs dus enkel uit de verklaring van [persoon 1] (in het voorlopig getuigenverhoor en tegen [appellant]) dat hij bevoegd was mede namens [geïntimeerde] te contracteren. Gelet op [persoon 1]s verdere verklaring dat hij [geïntimeerde] pas in 1984/1985 van de eerste overeenkomst op de hoogte heeft gebracht en niet toelicht in welke zin hij de tweede lening met [geïntimeerde] heeft voorbesproken, oordeelt het hof dit bewijs onvoldoende om tegenover de betwisting door [geïntimeerde] bewezen te achten dat ook [geïntimeerde] partij was bij de overeenkomsten van geldlening. Dat [appellant] onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht aannemen dat [persoon 1] bevoegd was mede namens [geïntimeerde] te contracteren, is gesteld noch gebleken.
4.2.4. Het hof acht evenmin bewezen de subsidiaire stelling van [appellant] dat [geïntimeerde] de rechtshandeling bestaande uit het mede namens hem aangaan van een overeenkomst van geldlening achteraf heeft bekrachtigd. Het enkele feit dat [geïntimeerde] - volgens de bij de inleidende dagvaarding overgelegde verklaring van [persoon 3] van 4 juni 1992 - wist dat [persoon 1] van [appellant] een lening van ongeveer ƒ 300.000,-- had gekregen en dat hij - [geïntimeerde] - [persoon 3] instructies zou hebben gegeven over de wijze waarop dit bedrag in de boekhouding van de vennootschap onder firma moest worden verwerkt, betekent nog niet dat hij de overeenkomsten van geldlening heeft bekrachtigd en daarmee contractpartij is geworden. Deze gang van zaken laat immers onverlet de mogelijkheid dat [persoon 1] het geld in de vennootschap heeft ingebracht dat [appellant] aan de vennootschap ter beschikking stelde op basis van een voor rekening van [persoon 1] komend krediet.
[appellant] heeft aangeboden "deze gang van zaken en de bekendheid ermee van [geïntimeerde]" te bewijzen door het horen van [persoon 3] als getuige. Het hof begrijpt dat hij met "deze gang van zaken" doelt op de instructie van [geïntimeerde] aan [persoon 3] met betrekking tot de wijze waarop het van [appellant] geleende bedrag in de vennootschap onder firma is ingebracht. Zoals gezegd, betekent deze gang van zaken nog niet dat [geïntimeerde] de overeenkomsten heeft bekrachtigd en daarmee contractpartij is geworden. Aan dit (aanvullende) bewijsaanbod van [appellant] wordt dan ook als niet ter zake dienend voorbijgegaan. Grief I faalt.
4.3.1. In rov 3.3 van het bestreden vonnis heeft de rechtbank overwogen dat de betalingstoezegging van [geïntimeerde] niet betekent dat tussen [appellant] en [geïntimeerde] een leenovereenkomst is gesloten, zodat de daarop van toepassing zijnde wettelijke bepalingen niet van toepassing zijn, ook niet analogisch. Verder heeft de rechtbank, gelet op de toezegging van [geïntimeerde] rente te willen betalen waarbij hij 4% heeft genoemd, dit percentage als uitgangspunt genomen.
4.3.2. Met grief II in het principaal appel komt [appellant] tegen deze overwegingen op. Hij stelt zich op het standpunt dat [geïntimeerde] tot de geldleningsovereenkomsten is toegetreden en al dan niet stilzwijgend heeft ingestemd met de verschuldigdheid van rente over het door hem geleende en gebruikte geld, aangezien het geld is aangewend voor de onderneming die door [persoon 1] en [geïntimeerde] werd gedreven, [geïntimeerde] wist dat het geld afkomstig was van [appellant], [geïntimeerde] van deze gelden heeft geprofiteerd en hij zich heeft verplicht de helft van de geleende bedragen terug te betalen. Daarnaast stelt [appellant] dat de verschuldigdheid van rente ook blijkt uit de omstandigheid dat tussen partijen geruime tijd is onderhandeld over de hoogte van de door [geïntimeerde] te betalen rentevergoeding. Nu de verschuldigdheid van rente niet betwist is, althans in redelijkheid niet voor betwisting vatbaar is en uitsluitend de hoogte van de te betalen rente onderwerp van geschil is, dient op grond van artikel 7A:1805 BW te worden aangenomen dat [geïntimeerde] over zijn aandeel in de lening de wettelijke rente verschuldigd is, aldus [appellant].
4.3.3. [geïntimeerde] bestrijdt gemotiveerd grief II in principaal appel. Aansluitend komt hij met grief I in het incidenteel appel op tegen het oordeel van de rechtbank dat hij aan [appellant] een rente verschuldigd is van 4%. Weliswaar erkent hij te hebben aangeboden om 4% rente te vergoeden, maar dat aanbod is vervallen aangezien partijen daarover geen overeenstemming bereikten. Voorzover hij meer aan [appellant] heeft voldaan dan de helft van de hoofdsommen die [persoon 1] van [appellant] heeft geleend, stelt [geïntimeerde] dat hij onverschuldigd heeft betaald, nu geen sprake is van een afdwingbare rentebetalingsverplichting of van een dringende morele verplichting in de zin van artikel 6:3 BW.
4.3.4. Het hof deelt niet het standpunt van [appellant] dat [geïntimeerde] tot de overeenkomsten van geldlening is toegetreden en al dan niet stilzwijgend heeft ingestemd met de verschuldigdheid van rente over de van [appellant] geleende bedragen. De (combinatie van de) door hem aanhaalde omstandigheden, daargelaten of die (alle) juist zijn, rechtvaardigen een dergelijke conclusie niet. [geïntimeerde] is dus geen partij (geworden) bij de overeenkomsten van geldlening. Dit betekent dat de in die overeenkomsten opgenomen rentebetalingsverplichting niet (ook) voor hem geldt. Op grond van de overeenkomsten van geldlening is de rentevordering van [appellant] dus niet toewijsbaar. [appellant]s stelling dat de verschuldigdheid van rente niet is betwist, althans in redelijkheid niet voor betwisting vatbaar is, kan evenmin leiden tot toewijzing van de door hem gevorderde wettelijke rente. In het midden kan blijven of deze stelling juist is, aangezien op grond van het bepaalde in artikel 6:85 BW juncto artikel 6:119 BW voor de verschuldigdheid van wettelijke rente verzuim is vereist en gesteld noch gebleken is dat daarvan aan de zijde van [geïntimeerde] sprake was. Grief II in het principaal appel faalt. Aan het door [appellant] gedaan bewijsaanbod komt het hof niet toe.
4.3.5. Voorzover [geïntimeerde] met grief I in het incidenteel appel opkomt tegen het oordeel van de rechtbank dat hij 4% rente verschuldigd is, slaagt deze grief, nu [appellant] in zijn reactie hierop niet betwist dat het aanbod van [geïntimeerde] om 4% rente te betalen is vervallen omdat partijen daarover geen overeenstemming bereikten. Dit staat dus vast.
4.3.6. De vraag die vervolgens dient te worden beantwoord, is of [geïntimeerde], zoals hij stelt, (deels) onverschuldigd aan [appellant] heeft betaald. In dat verband is van belang hoe de door [geïntimeerde] aan [appellant] verrichte betalingen juridisch moeten worden geduid. In de memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] onder punt 7 gesteld dat hij zich bereid heeft verklaard om de helft van de geleende bedragen aan [appellant] terug te betalen omdat hij zich [appellant]s verwijt aantrok dat de vennootschap had geprofiteerd van de bedragen die [persoon 1] van [appellant] had geleend; een al dan niet rechtens afdwingbare verplichting had hij - [geïntimeerde] - daartoe echter niet. Op grond van deze stellingname en gelet op het feit dat ook objectief gezien het profiteren van de geleende gelden kan worden beschouwd als het hebben van een dringende morele verplichting tot terugbetaling in de zin van artikel 6:3 lid 2 en sub b BW, is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] [appellant] heeft betaald ter voldoening aan een natuurlijke verbintenis. Gelet op het feit dat partijen serieus over een door [geïntimeerde] te betalen rentevergoeding hebben gesproken en [geïntimeerde] zijn periodieke betalingen zonder meer heeft gecontinueerd nadat hij de helft van de oorspronkelijk geleende bedragen reeds had voldaan, moet [geïntimeerde] ook voorzover hij thans stelt teveel te hebben betaald, worden geacht te hebben voldaan aan een dringende morele verplichting in de zin van artikel 6:3 BW. Dit betekent dat voorzover [geïntimeerde] meer heeft betaald dan de helft van de geleende hoofdsommen, er geen sprake is van betaling zonder rechtsgrond in de zin van artikel 6:203 BW. De reconventionele vordering van [geïntimeerde] is dan ook, zij het op andere grond, terecht afgewezen. Grief I in het incidenteel appel faalt dus voor het overige.
De slotsom
4.4.1. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven. De vordering in conventie deelt het lot van de vordering in reconventie en zal alsnog worden afgewezen.
4.4.2. In eerste aanleg heeft [appellant] te gelden als de in conventie in het ongelijk gestelde partij. Daarom zal [appellant] in conventie in de proceskosten worden veroordeeld, de door [geïntimeerde] gevorderde kosten van het voorlopig getuigenverhoor daaronder begrepen. Voorzover [geïntimeerde] met grief VII in het incidenteel appel opkomt tegen de compensatie van de proceskosten in conventie in het bestreden vonnis, slaagt deze dus. Voor het overige faalt deze grief, nu uit het vorenstaande volgt dat de beslissing van de rechtbank in reconventie, en daarmee ook de proceskostenveroordeling, in stand wordt gelaten.
4.4.3. In hoger beroep geldt [appellant] als de in principaal appel in het ongelijk gestelde partij en [geïntimeerde] als de in incidenteel appel overwegend in het ongelijk gestelde partij. Daarom zal [appellant] in principaal appel in de kosten worden veroordeeld en [geïntimeerde] in incidenteel appel.
4.4.4. [geïntimeerde] heeft terugbetaling gevorderd van al wat hij ter voldoening aan het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis aan [appellant] heeft voldaan. Deze vordering is toewijsbaar, nu het een vordering betreft die er slechts toe strekt de gevolgen van de - thans onjuist bevonden - veroordeling die bij het vonnis waarvan beroep werd uitgesproken, aanstonds ongedaan te maken.
4.4.5. Bij bespreking van de grieven die hiervoor nog niet aan de orde zijn geweest, hebben partijen geen belang. Deze leiden niet tot een ander oordeel.
4.4.6. Aan het bewijsaanbod van [appellant] wordt, voorzover nog niet besproken, als te vaag en/of niet ter zake dienend voorbijgegaan.
4.4.7. Voor de duidelijkheid zal het hof het bestreden vonnis integraal vernietigen en opnieuw recht doen.
5. De uitspraak
Het hof:
in principaal en incidenteel appel:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, en opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen in conventie en in reconventie af;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van de eerste aanleg in conventie, tot 3 december 2003 aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 870,-- aan vastrecht en op € 2.450,-- aan salaris procureur, alsmede in de kosten van het voorlopig getuigenverhoor die begroot worden op nihil;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van de eerste aanleg in reconventie, tot 3 december 2003 aan de zijde van [appellant] begroot op nihil;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het principaal appel, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 1.100,-- aan vastrecht en op € 2.632,-- aan salaris procureur;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van het incidenteel appel, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant] begroot op € 1.316,-- aan salaris procureur;
verklaart de veroordelingen van [geïntimeerde] in de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad;
veroordeelt [appellant] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [geïntimeerde] terug te betalen het bedrag van € 1.919,49 met de door [geïntimeerde] over dat bedrag betaalde rente, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag dat [geïntimeerde] aan [appellant] heeft betaald tot de dag der algehele voldoening.
Dit arrest is gewezen door mrs. De Groot-van Dijken, Meulenbroek en Hofkes en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 20 november 2007.