ECLI:NL:GHSHE:2007:BC1116

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C0600002
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Bod
  • Waaijers
  • Zweers-Van Vollenhoven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid en schadevergoeding na verkeersongeval met Winterthur Schadeverzekering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de naamloze vennootschap Winterthur Schadeverzekering N.V. tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De zaak betreft een verkeersongeval dat plaatsvond op 17 maart 1995, waarbij de door de geïntimeerde bestuurde auto van achteren werd aangereden door een andere auto, die verzekerd was bij Winterthur. De geïntimeerde, die ten tijde van het ongeval 25 jaar oud was, heeft als gevolg van het ongeval blijvende klachten en beperkingen ontwikkeld, waarvoor zij schadevergoeding vordert. De rechtbank heeft in eerdere vonnissen geoordeeld dat er causaal verband bestaat tussen de klachten van de geïntimeerde en het ongeval, en heeft deskundigenonderzoek bevolen om de mate van arbeidsongeschiktheid en de kosten van huishoudelijke hulp te bepalen. Winterthur heeft in hoger beroep diverse grieven ingediend, onder andere tegen de oordelen van de rechtbank over de arbeidsongeschiktheid van de geïntimeerde en de hoogte van de schadevergoeding. Het hof oordeelt dat de grieven van Winterthur falen en dat het rapport van de deskundige Koetsier voldoende basis biedt voor de vaststelling van de klachten en beperkingen van de geïntimeerde. Het hof besluit dat er een nieuw deskundigenonderzoek moet plaatsvinden om de arbeids(on)geschiktheid van de geïntimeerde opnieuw te beoordelen, en houdt verdere beslissingen aan in afwachting van de uitkomst van dit onderzoek.

Uitspraak

typ. NJ
rolnr. C0600002/HE
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
sector civiel recht,
derde kamer, van 11 december 2007,
gewezen in de zaak van:
de naamloze vennootschap WINTERTHUR SCHADEVERZEKERING MAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante in principaal appel bij exploot van dagvaarding van 22 november 2005, geïntimeerde in incidenteel appel,
procureur: mr. Ph.C.M. van der Ven,
tegen:
[GEÏNTIMEERDE],
wonende te [plaats]
geïntimeerde in principaal appel bij gemeld exploot,
appellante in incidenteel appel,
procureur: mr. W.P. de Leeuw,
op het hoger beroep van de door de rechtbank 's-Hertogenbosch gewezen tussenvonnissen van 10 juli 2002, 26 maart 2003, 13 oktober 2004 en 24 augustus 2005 tussen principaal appellante - Winterthur - als gedaagde en principaal geïntimeerde - [geïntimeerde] - als eiseres.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 59614/HA ZA 00-2454)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde tussenvonnissen.
2. Het geding in hoger beroep
Bij memorie van grieven heeft Winterthur onder overlegging van twee producties tien grieven aangevoerd en geconcludeerd, kort gezegd, tot vernietiging van bovengenoemde tussenvonnissen, voorzover in principaal appel aan het oordeel van het hof onderworpen, en tot afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde].
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] onder overlegging van een productie de grieven bestreden.
Voorts heeft [geïntimeerde] incidenteel appel ingesteld, daarin zes grieven aangevoerd en geconcludeerd, kort gezegd, tot vernietiging van het tussenvonnis van 24 augustus 2005, voorzover in incidenteel appel aan het oordeel van het hof onderworpen, en tot toewijzing van de vordering van [geïntimeerde] onder verbetering en aanvulling van gronden.
Winterthur heeft in incidenteel appel geantwoord.
Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
in principaal appel:
De grieven van Winterthur hebben betrekking op diverse beslissingen van de rechtbank, vermeld in bovengenoemde tussenvonnissen, en strekken uiteindelijk ten betoge dat de rechtbank ten onrechte de vordering van [geïntimeerde] niet aanstonds heeft afgewezen.
in incidenteel appel:
De grieven van [geïntimeerde] hebben betrekking op beslissingen van de rechtbank in het tussenvonnis van 24 augustus 2005 en strekken uiteindelijk ten betoge dat de rechtbank de vordering van [geïntimeerde] ten onrechte niet aanstonds heeft toegewezen.
4. De beoordeling
in principaal en incidenteel appel
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
a. Op vrijdag 17 maart 1995 vond een verkeersongeval plaats waarbij de door [geïntimeerde] bestuurde personenauto van achteren werd aangereden door een andere auto. De bestuurder van de andere auto was ingevolge de WAM verzekerd bij Winterthur. Winterthur heeft haar aansprakelijkheid voor de schadelijke gevolgen van dit ongeval erkend.
b. Ten tijde van het ongeval was [geïntimeerde] 25 jaar oud (geboren op [1969] en vanaf 1994 samenwonend met een partner in een vrijstaande boerderij te [plaats].
Na het ongeval is [geïntimeerde] op 5 juni 1998 met haar partner gehuwd. Op [2000] heeft zij een dochter gekregen en inmiddels ook een tweede kind.
c. [geïntimeerde] was ten tijde van het ongeval van beroep Desktop Publishing medewerkster (DTP-er) en werkte full-time bij Multicopy in Oss (destijds, volgens de rechtbank, 38 uur per week).
d. Na het ongeval heeft [geïntimeerde] gedurende een maand niet gewerkt en vervolgens gepoogd op arbeidstherapeutische basis te blijven werken. Dit heeft niet tot gehele of gedeeltelijke werkhervatting geleid.
Sinds 19 maart 1996 ontvangt [geïntimeerde] een WAO-uitkering op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
4.2. Op 21 juli 1999 heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch op verzoek van Winterthur een voorlopig deskundigenonderzoek bevolen met benoeming van de neuroloog prof. dr. J.C. Koetsier tot deskundige.
4.2.1. Op 15 december 1999 heeft Koetsier zijn rapport uitgebracht (prod. 4 cva (volledige tekst van het rapport), prod. 1 cve (bijlagen bij het rapport)). Dit rapport is mede gebaseerd op een onderzoek en een daarvan opgemaakt verslag van de neuropsycholoog drs. T. Koene.
4.2.2. Koetsier concludeert in zijn rapport - onder meer - dat de klachten die [geïntimeerde] vertoont, te beschouwen zijn als een postwhiplashsyndroom volgens de criteria van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie. Bij het rapport is gevoegd een beperkingenformulier ten behoeve van een arbeidsdeskundige.
4.3. Bij inleidende dagvaarding van 24 november 2000 heeft [geïntimeerde] gevorderd Winterthur te veroordelen tot vergoeding van de door haar als gevolg van het ongeval geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade met wettelijke rente daarover. De gevorderde schade heeft [geïntimeerde] nader onderscheiden in diverse schadeposten.
4.4. In het tussenvonnis van 10 juli 2002 heeft de rechtbank op grond van bovengenoemd rapport van Koetsier geconcludeerd dat er causaal verband bestaat tussen de klachten en beperkingen van [geïntimeerde] en het onderhavige ongeval (rov. 4.5.) en geoordeeld dat nader onderzoek noodzakelijk is
a. door een arbeidsdeskundige ter beoordeling van de vraag of [geïntimeerde] geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt is voor het verrichten van loonvormende arbeid en/of huishoudelijk werk (rov. 4.6.), en daarna eventueel
b. door een (deskundige verbonden aan een) schadeberekeningsbureau ter berekening van de definitieve schade wegens verlies van verdienvermogen (rov. 4.11.).
De rechtbank heeft in voormeld tussenvonnis voorts de diverse schadeposten besproken, mede in verband met het voorgenomen onderzoek, en de zaak naar de rol verwezen voor het verschaffen van inlichtingen en in het geding brengen van bescheiden door partijen.
4.5. In het tussenvonnis van 26 maart 2003 heeft de rechtbank een onderzoek bevolen met benoeming van J.W.M. van Hek als (arbeids)deskundige.
De rechtbank heeft voorts een aantal schadeposten nader besproken.
4.6. In het tussenvonnis van 13 oktober 2004 heeft de rechtbank de (arbeids)deskundige Van Hek verzocht een aanvullend bericht uit te brengen omtrent enkele vraagpunten.
Tevens heeft de rechtbank aangekondigd (ook) de berekening van de kosten voor huishoudelijke hulp vanaf 1 januari 2005 te zullen opdragen aan (een medewerker van) het door partijen uitgekozen schadeberekeningsbureau NRL (Nederlands Rekencentrum Letselschade) (rov. 2.15.).
Voorts heeft de rechtbank een aantal schadeposten nader besproken.
4.7. In het tussenvonnis van 24 augustus 2005 heeft de rechtbank onderzoek bevolen door de deskundige A.A.T.M. Hagelaars-Rooijakkers, verbonden aan het NRL, ter berekening van de schade wegens verlies van arbeidsvermogen en de kosten van huishoudelijke hulp.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
4.8. [geïntimeerde] stelt dat Winterthur niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep tegen de tussenvonnissen van 10 juli 2002, 26 maart 2003 en 13 oktober 2004.
4.8.1. Deze stelling moet worden verworpen op de gronden die Winterthur vermeld op pagina 2 van haar akte in principaal appel d.d. 29 augustus 2006. Voor het overige verwijst het hof naar de vaste rechtspraak op dit punt van de Hoge Raad.
Het rapport van Koetsier
4.9. Winterthur stelt in de principale grief 1 dat de rechtbank in het vonnis van 10 juli 2002 ten onrechte op grond van het rapport van Koetsier heeft geoordeeld
a. dat [geïntimeerde] daadwerkelijk de blijvende klachten en beperkingen heeft die Koetsier in zijn rapport heeft vermeld, en
b. dat die klachten het gevolg zijn van het ongeval van 17 maart 1995.
In de principale grief 2 stelt Winterthur dat er reden is om een nader/aanvullend deskundigenonderzoek te bevelen door (een) - dit keer - door Winterthur voor te dragen deskundige(n).
4.10. Het hof is van oordeel dat beide grieven falen.
Het rapport van Koetsier bevat voldoende geobjectiveerde gegevens om te concluderen dat de klachten en beperkingen zoals die in dat rapport zijn vermeld, bij [geïntimeerde] aanwezig zijn. Dat geldt met name ook voor de versneld optredende vermoeidheid van [geïntimeerde], zoals die blijkt uit het onderzoek van drs. T. Koene neuropsycholoog (verslag d.d. 9 november 1999: bijlage 1 bij het rapport van Koetsier). Niet vereist is dat alle door Koetsier gesignaleerde klachten en beperkingen zijn vastgesteld door middel van neurologisch onderzoek.
4.10.1. Er is geen grond voor een nader aanvullend onderzoek op dit punt.
Koetsier heeft als antwoord op vraag 4 gesteld: "naar mijn mening zijn de klachten en afwijkingen, die betrokkene thans heeft, enkel en alleen toe te schrijven aan het ongeval van 17 maart 1995, waarbij ik met name wil verwijzen naar het schrijven van de huisarts, genoemd onder punt 18 van de samenvatting, hierboven weergegeven. Naar mijn deskundige mening zijn andere, waaronder pre-existente ziekten en aandoeningen, niet van betekenis voor haar huidige klachten." Koetsier licht dit verder toe in zijn antwoord waarin hij de gebeurtenissen betrekt die [geïntimeerde] vóór het ongeval zijn overkomen.
4.10.2. De bezwaren die Winterthur tegen de benoeming van de deskundige Koetsier, diens onderzoek en rapportage naar voren heeft gebracht (zie punt 6 en 7 cvd, punt 1 en 3 antwoordakte d.d. 10 augustus 2001 en toelichting op grief 2) bieden onvoldoende grond voor de conclusie dat het onderzoek en de rapportage van Koetsier niet als uitgangspunt kunnen dienen voor de verdere beoordeling. Er zijn immers geen aanwijzingen dat Koetsier de medische gegevens die partijen aan Koetsier hebben aangereikt (door hem vermeld op pagina 5 tot en met 8 van het rapport) onvoldoende of op onjuiste wijze heeft beoordeeld en in zijn beant-woording van de vragen heeft betrokken.
Het rapport van Van Hek
4.11. Winterthur stelt in de principale grief 7 dat de rechtbank in het vonnis van 24 augustus 2005 de bevindingen van de arbeidsdeskundige Van Hek in diens rapport van 2 december 2003 had moeten overnemen en niet (ten dele) ten gunste van [geïntimeerde] had moeten aanpassen, zoals zij in rov. 2.4. en 2.7. van dat vonnis heeft gedaan.
4.11.1. Winterthur heeft met name bezwaar tegen de beslissingen van de rechtbank, weergegeven in voormelde rov. 2.4. en 2.7.. Zij acht deze beslissingen onjuist en onbegrijpelijk gemotiveerd (mvg 22, 23 en 24).
In rov. 2.4. besliste de rechtbank, in afwijking van het rapport van Van Hek, dat [geïntimeerde] voor 30% arbeidsongeschikt is voor haar eigen werk als DTP-er, nu dat werk voor 30% uit computerwerk bestaat.
In rov. 2.7. besliste de rechtbank, eveneens in afwijking van het rapport van Van Hek, dat [geïntimeerde] voor 15% arbeidsongeschikt is voor ander werk.
4.12. [geïntimeerde] stelt in de incidentele grieven 1 tot en met 3 dat het rapport van de arbeidskundige Van Hek van 2 december 2003 ondeugdelijk is om als basis te dienen voor de bepaling van de arbeidsongeschiktheid van [geïntimeerde], ook wanneer daarbij de door de rechtbank in voormelde rov. 2.4. en 2.7. van dat vonnis ten gunste van [geïntimeerde] genomen beslissingen in aanmerking worden genomen. [geïntimeerde] verzoekt een nieuwe deskundige te benoemen ter beoordeling van de arbeids(on)geschiktheid van [geïntimeerde] dan wel aansluiting te zoeken bij de beoordeling van het UWV.
4.12.1. De bezwaren van [geïntimeerde] tegen het rapport van Van Hek hebben met name betrekking op de navolgende punten. In haar toelichting op de incidentele grief 1 verwijst [geïntimeerde] daartoe naar haar conclusie na deskundigenbericht d.d. 21 januari 2004 (verder cnd). Het hof vat de bezwaren van [geïntimeerde] als volgt samen:
a. Van Hek houdt in zijn rapport niet of onvoldoende rekening met
- het feit dat [geïntimeerde] vanaf 17 maart 1995 op goede gronden mocht menen dat zij voor haar eigen en voor ander werk arbeidsongeschikt was en dat die mening niet op inbeelding berust (cnd punt 6);
- het feit dat Winterthur niets heeft ondernomen om [geïntimeerde] te helpen bij haar pogingen tot reïntegratie in het arbeidsproces (cd punt 7, 8 en 9);
b. Van Hek heeft in zijn rapport onvoldoende feitelijk onderzocht wat de daadwerkelijke behoefte van [geïntimeerde] is aan huishoudelijke hulp
- doordat hij wat betreft de woonsituatie en het huishouden van [geïntimeerde] uitgaat van "de Githa-standaardnorm", terwijl van een standaardsituatie geen sprake is (immers er zijn meer en grotere ramen en een extra kinderkamer op de eerste verdieping) (cnd punt 11-14);
- doordat hij het aantal uren dat [geïntimeerde] feitelijk hulp krijgt negeert (hulp van moeder van [geïntimeerde]: 5 uur per week en hulp van zus van [geïntimeerde] bij boodschappen doen) (cnd punt 15);
c. Van Hek heeft in zijn rapport een ondeugdelijk belast-baarheidsprofiel opgesteld doordat hij zich geen (juist) beeld heeft gevormd van de specifieke belasting van de functie van een DTP-er (cnd punt 36 en met name punt 45, 48 en 49); [geïntimeerde] stelt dat proefondervindelijk is geble-ken dat zij haar werkzaamheden als DTP-er bij Multicopy niet heeft kunnen volhouden (concl. na aanvullend deskundigenbericht punt 9);
d. Van Hek heeft in zijn rapport functies als passend aangemerkt die in het geheel niet passend zijn voor een persoon met een DTP-diploma en affiniteit met computers en met de klachten en (fysieke) beperkingen van [geïntimeerde] (cnd punt 51); [geïntimeerde] stelt dat zij door de versnelde en verhoogde vermoeidheid niet alleen 10 minuten pauze nodig heeft na één uur werken, maar dat er ook problemen optreden met betrekking tot prestatiedruk, stresstolerantie en concentratiestoornissen (mva pag. 16).
Van Hek heeft in dit verband bovendien geen rekening gehouden
- met het feit dat werknemers met de klachten die [geïntimeerde] heeft, niet snel werk vinden (mva pag. 15 en 17;
- met de voorkeuren en ambities van [geïntimeerde] (mva pag. 17, toelichting grief 2); en
- met de feitelijke beschikbaarheid van passende functies binnen een redelijke reisafstand van de woonplaats van [geïntimeerde] (mva pag. 17, toelichting grief 2).
4.13. Het hof vindt in de bezwaren van Winterthur tegen
- met name - het vonnis van de rechtbank van 24 augustus 2005 (rov. 2.4. en 2.7.) en van [geïntimeerde] tegen het rapport van Van Hek voldoende grond om een nieuw onderzoek te doen plaatsvinden door een andere arbeidsdeskundige naar de (mate van) arbeidsongeschiktheid van [geïntimeerde] voor
a. loonvormende arbeid in de eigen functie van DTP-er en in een andere passende functie, alsmede
b. voor het verrichten van huishoudelijke taken, uitgaande van de woonsituatie en het huishouden van [geïntimeerde].
4.13.1. De arbeidsdeskundige dient daarbij uit te gaan van a. het beperkingenformulier d.d. 15 december 1999, zoals opgesteld door Koetsier (bijlage 5 bij het rapport van Koetsier)
b. de klachten/beperkingen die Koetsier in zijn rapport als antwoord op vraag 2 vermeldt en van de bevinding van Koetsier dat in november 1999 sprake was van een eindtoestand (antwoord op vraag 5 in rapport van Koetsier);
c. de bevindingen die Koetsier in zijn rapport vermeldt als antwoord op de vragen 6 en en 7, kort samengevat als volgt:
- het percentage blijvende functionele invaliditeit wordt gesteld op 5% op de gehele mens, waarbij de volgende uitgangspunten zijn gehanteerd:-
* bewegingsbeperking van de halswervelkolom (gewaardeerd volgens de AMA-gids, vierde druk): extensiebeperking - 20 graden ( = 1%), lateroflexiebeperking naar links -15 graden (= 1%) en rotatiebeperking naar links - 20 graden (= 1%), tezamen 3% op de gehele mens.
* klachten van een postwhiplashsyndroom (volgens de criteria van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie) zijn matig (= 3%).
* tezamen met de bewegingsbeperking kan het postwhiplashsyndroom nooit meer zijn dan 5% op de gehele mens.
* Er zijn geen cognitieve stoornissen geobjectiveerd, maar wel een snelle vermoeibaarheid; dit levert echter geen extra percentage op.
- [geïntimeerde] is in het algemeen beperkt bij bovenhandse activiteiten en activiteiten waarbij zij ver moeten reiken of repeterende bewegingen in het hoofd/halsgebied moet maken;
- [geïntimeerde] is beperkt bij het tillen, heffen, duwen, trek-ken en dragen van lasten, met dien verstande dat zij wel tot 15 kilo ineens, enige malen per uur, kan tillen, hef-fen, duwen, trekken of dragen;
- [geïntimeerde] heeft een versnelde en verhoogde vermoeibaarheid
zodat zij haar werkzaamheden moet kunnen onderbreken (bijv. na één uur werken tien minuten iets anders doen etc.);
4.13.2. Het hof zal de vraagstelling van de rechtbank overnemen.
Het hof zal de deskundige voorts vragen zijn mening te geven over de bezwaren van Winterthur, hierboven vermeld onder rov. 4.11.1. en van [geïntimeerde], hierboven vermeld onder rov. 4.12.1., en deze mening in zijn conclusies omtrent de arbeids(on)geschiktheid van [geïntimeerde] te verwerken.
4.13.3. Verder zal het hof de deskundige vragen zijn mening te geven omtrent de vraagpunten die hierna in rov. 4.19.1., 4.28.2 en 4.29.1. nog aan de orde komen.
Schade wegens verlies van arbeidsvermogen
4.14. In de principale grief 6 stelt Winterthur dat blijkens de rapportage van Van Hek [geïntimeerde] niet arbeidsongeschikt is en dat er geen sprake is van enig tekort in de verdiensfeer. Winterthur acht daarom het door de rechtbank in het vonnis van 24 augustus 2005 bevolen onderzoek door een deskundige van het NRL naar de schade wegens verlies van arbeidsvermogen niet nodig.
4.15. Nu het hof een nieuw onderzoek door een arbeidsdeskundige gewenst acht naar de (mate van) arbeidsongeschik-heid van [geïntimeerde] en de rapportage van Van Hek niet tot uitgangspunt neemt, heeft deze grief zijn belang verloren. Overigens blijkt uit het rapport van Van Hek niet dat [geïntimeerde] volledig arbeidsgeschikt is.
Afhankelijk van de uitkomst van dat deskundigenbericht, zal het hof oordelen over de vraag of een onderzoek nodig is door een deskundige van het NRL ter berekening van de schade wegens verlies van verdienvermogen.
4.15.1. Winterthur stelt dat reïntegratie van [geïntimeerde] geen reële optie is omdat [geïntimeerde] zichzelf volledig arbeidson-geschikt acht, terwijl zij dat feitelijk niet is; volgens Winterthur lijdt [geïntimeerde] geen schade en levert het ongeval haar zelfs voordeel op omdat zij een volledige WAO-uitkering ontvangt als gevolg van het ongeval terwijl zij feitelijk niet arbeidsongeschikt is. Deze stellingen kunnen onbesproken blijven omdat er niet van kan worden uitgegaan dat [geïntimeerde] feitelijk niet arbeidsongeschikt is.
4.16. In de principale grief 8 stelt Winterthur dat, indien een schadeberekening wegens verlies van arbeidsvermogen nodig is, de rechtbank in de vraagstelling in het vonnis van 24 augustus 2005 (dictum 3.3.) had dienen te vermelden
a. of, en zo ja op welke wijze, met betrekking tot perioden dat [geïntimeerde] geen loonvormende arbeid zou hebben verricht rekening moet worden gehouden met het feit dat [geïntimeerde] een WAO-uitkering heeft ontvangen en zal ontvangen;
b. of, en zo ja op welke wijze, rekening moeten worden gehouden met het feit dat [geïntimeerde] kosten van kinderopvang moet maken in de perioden dat zij zou hebben gewerkt.
4.17. Grief 8 faalt. Omtrent genoemde punten a. en b. behoeft de deskundige niet geïnstrueerd te worden, omdat ervan mag worden uitgegaan dat de deskundige uit hoofde van zijn deskundigheid in staat is vast te stellen of en in hoeverre daarmee bij de schadeberekening rekening moet worden gehouden.
Overigens wijst het hof erop dat de vraagstelling van de rechtbank aan de deskundige van het NRL inhield de schade wegens geleden en nog te lijden verlies aan arbeidsvermogen te berekenen, rekening houdend met de door rechtbank aangegeven uitgangspunten. Tot die uitgangspunten behoort dat rekening diende te worden gehouden met de WAO-uitkering, zoals volgt uit hetgeen in rov. 2.14. en 2.15. (slotzin eerste alinea) van het vonnis van 24 augustus 2005 is overwogen.
4.18. In de incidentele grieven 4 en 5 stelt [geïntimeerde] dat de rechtbank met betrekking tot het verlies aan arbeidsvermogen ten onrechte oordeelt
a. dat [geïntimeerde] in de periode 1 januari 2005 tot september 2012 voor slechts 15% arbeidsongeschikt is (grief 4) en
b. dat [geïntimeerde] met ingang van 1 januari 2010 geen schade meer lijdt wegens verlies van arbeidsvermogen omdat zij dan moet worden geacht in het arbeidsproces te zijn ge-reïntegreerd (grief 4 en 5).
4.19. Het hof houdt het oordeel over deze grieven aan in afwachting van de rapportage van de nieuw te benoemen arbeidsdeskundige.
4.19.1. Het hof zal de arbeidsdeskundige tevens vragen of [geïntimeerde] naar de inschatting van de deskundige in staat moet zijn (geweest) binnen redelijke reisafstand van haar woonplaats een functie als DTP-er op de arbeidsmarkt te verwerven, dan wel een andere haar passende functie, en zo ja, op welke datum?
Kosten huishoudelijke hulp
4.20. De rechtbank heeft de behoefte van [geïntimeerde] aan huishoudelijke hulp bepaald op
a. 3,7 uren per week
(vonnis 13-10-2004 rov. 2.13);
b. tegen € 7,50 per uur in de periode 17 maart 1995 tot
1 januari 2005
(vonnis 26-03-2003 rov. 2.9 en 2.12.) en voor deze
periode berekend op totaal € 12.987,-
(vonnis 13-10-2004 rov. 2.15); en voorts
c. tegen € 15,- per uur in de periode 1 januari 2005 tot 6 april 2039
(vonnis 13-10-2004 rov. 2.13 en vonnis 254-08-2005 rov. 2.15).
Het bedrag van € 7,50 stelt de rechtbank gelijk met f 15,- per uur (vonnis 26-03-2003, rov. 2.9.).
4.20.1. Daarbij heeft de rechtbank geen rekening gehouden met de mogelijkheid voor [geïntimeerde] tot het verkrijgen van een persoonsgebonden budget (PGB)(vonnis 10 juli 2002 rov. 4.17).
4.21. In de principale grief 10 stelt Winterthur dat er onvoldoende bewijs is dat [geïntimeerde] f 15,- per uur heeft betaald voor huishoudelijke hulp, verleend door haar moeder in de periode 17 maart 1995 tot 1 januari 2005.
4.22. Op dit punt faalt de grief. De overweging van de rechtbank waartegen dit bezwaar van Winterthur is gericht (vonnis 26-03-2003 rov. 2.9.), acht het hof juist. In het midden kan blijven of [geïntimeerde] het bedrag van f 15,- per uur feitelijk betaald heeft aan haar moeder, aangezien Winterthur, indien [geïntimeerde] wegens arbeidsongeschiktheid aanspraak kan maken op vergoeding van kosten voor huishoudelijke hulp, als aansprakelijke partij verplicht is de redelijkerwijs daarvoor te maken kosten te vergoeden, ook indien [geïntimeerde] die kosten feitelijk niet heeft behoeven te betalen aan haar moeder.
4.23. In de principale grief 10 stelt Winterthur voorts dat bedrag van € 7,50 per uur te hoog is, nu in de negentiger jaren de eigen bijdrage voor de (gesubsidieerde) huishoudelijke hulp door de gezinszorg nooit meer dan
f 10,- bedroeg.
Deze stelling verwerpt het hof. De (gesubsidieerde) huis-houdelijke hulp door de gezinszorg betreft een minimale behoeftevoorziening van in het algemeen kwalitatief beperkt niveau (zie mr. J.M. Tromp, Personenschade in de praktijk, 1998, pag. 74 en 74). [geïntimeerde] kan echter jegens Winterthur aanspraak maken op een op haar persoon afgestemde voorziening van kwalitatief redelijk niveau, zodat het hof f 15,- per uur niet bovenmatig acht.
4.23.1. Voorts stelt Winterthur dat het door de rechtbank genoemde uurbedrag van € 15,- voor de periode vanaf 1 januari 2005 op een kennelijke vergissing berust, althans bovenmatig is (mvg punt 35 en 36).
4.23.2. Op dit punt is grief 10 gegrond. Nu de rechtbank in het geheel niet motiveert hoe zij aan het bedrag van
€ 15,- per uur komt, gaat het hof ervan uit dat hier sprake is van een vergissing en dat de rechtbank ook voor deze periode heeft bedoeld een uurbedrag van f 15,- aan te houden, welk bedrag de rechtbank gelijk stelt met € 7,50.
4.24. In haar verweer tegen grief 10 stelt [geïntimeerde] dat een uurbedrag van € 15,- dient te worden aangehouden. Hantering van een uurbedrag van f 15,- acht [geïntimeerde] in strijd met de goede zeden, omdat daarmee feitelijk wordt uitgelokt om huishoudelijke hulp "zwart" in te schakelen.
4.24.1. Het hof vindt in het betoog van [geïntimeerde] geen aanleiding het uurbedrag te stellen op € 15,- per uur, aangezien [geïntimeerde] feitelijk niet heeft onderbouwd dat zij in haar situatie slechts huishoudelijke hulp kan krijgen voor € 7,50 per uur indien deze hulp "zwart" werkt. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat bij het heffen van inkomstenbelasting kortingen worden toegepast die meebrengen dat bij een (zeer) laag jaarinkomen feitelijk niet of nauwelijks belasting wordt geheven.
4.25. De rechtbank heeft overwogen dat met ingang van 1 januari 1997 krachtens artikel 65a van de AWBZ aanspraak op huishoudelijke hulp (thuiszorg) op grond van die wet kan worden gemaakt en dat daarmee rekening moet worden gehouden (vonnis 10-07-2002 rov. 4.17 en vonnis 26-03-2003 rov. 2.10).
De rechtbank heeft tevens overwogen dat zij daarmee in het onderhavige geval geen rekening houdt omdat
a. [geïntimeerde] al vóór 1 januari 1997 op andere wijze had voorzien in haar behoefte aan huishoudelijke hulp, namelijk door inschakeling van haar moeder voor 5 uur per week, en
b. deze aldus ingeschakelde alternatieve vorm van hulpverlening redelijkerwijs als passend is aan te merken, gelet op de door [geïntimeerde] geschetste nadelen die verbonden zijn de voorziening in hulp via de thuiszorginstelling krachtens de AWBZ (vonnis 26-03-2003 rov. 2.11 en 2.12.)
4.26. In haar principale grief 10 stelt Winterthur dat deze oordelen van de rechtbank innerlijk tegenstrijdig, althans onbegrijpelijk zijn, zodat zij bezwaar maakt tegen de schadeberekening (mvg punt 37).
4.27. Op dit punt is deze grief ongegrond omdat de rechtbank duidelijk heeft gemotiveerd waarom zij in dit geval afwijkt van de regel dat rekening moet worden gehouden de aanspraak op thuiszorg krachtens art. 65a van de AWBZ. De oordelen van de rechtbank zijn ook niet tegenstrijdig.
4.28. De rechtbank heeft geen grond aanwezig geacht het aantal uren huishoudelijke hulp lager te stellen dan de arbeidsdeskundige Van Hek heeft voorgesteld, te weten 3,7 uren per week. Volgens Winterthur kan echter de echtgenoot van [geïntimeerde] (zwaardere) huishoudelijke taken overnemen. Bovendien, aldus Winterthur, zou [geïntimeerde] zonder ongeval bij een full-time baan ook hulp ingehuurd hebben zo-dat zij op dit punt geen schade lijdt als gevolg van het ongeval(vonnis 13-10-2004 rov. 2.12. en 2.13.).
4.28.1. Winterthur handhaaft haar verweer op dit punt (mvg punt 34: principale grief 10).
4.28.2. Deze twee punten zal de te benoemen nieuwe arbeidsdeskundige in zijn onderzoek moeten betrekken. Het hof houdt in afwachting van de uitkomst van dit onderzoek zijn oordeel hieromtrent aan.
4.29. De rechtbank heeft ook geen grond aanwezig geacht het aantal uren huishoudelijke hulp hoger te stellen dan de arbeidsdeskundige Van Hek voorstelt (vonnis 13-10-2004 rov. 2.11. en 2.13.). Volgens [geïntimeerde] heeft zij echter 4 uren per week hulp nodig, gelet op haar woonsituatie en de huishouding (zie hierboven rov. 2.14.1. sub b).
4.29.1. Ook dit punt zal de te benoemen nieuwe arbeidsdeskundige in zijn onderzoek moeten betrekken. Het hof houdt in afwachting van de uitkomst van dit onderzoek zijn oordeel hieromtrent aan.
Smartengeld
4.30. De rechtbank heeft het smartengeld bepaald op € 6.000,- (vonnis 24-08- 205 rov. 2.19.).
4.31. Winterthur acht dit bedrag te hoog (principale grief 9). Winterthur acht f 8.000,- á f 10.000,- het maximum. [geïntimeerde] acht dit bedrag te laag (incidentele grief 6). [geïntimeerde] eist f 40.000,-.
4.31.1. Het hof houdt de beslissing op deze grieven aan in afwachting van de uitkomst van het onderzoek door de arbeidsdeskundige.
Buitengerechtelijke kosten
4.32. De rechtbank heeft de door [geïntimeerde] gevorderde kosten van buitengerechtelijke bijstand van het bureau ILK Kloppenburg (f 10.004,38: cvr punt 44) in beginsel toewijsbaar geacht, mits deze redelijk zijn (vonnis 10-07-2002, rov. 4.26).
4.33. Winterthur stelt zich in de principale grief 3 op het standpunt dat deze kosten in beginsel niet toewijsbaar zijn, omdat [geïntimeerde] aan ILK Kloppenburg geen kosten verschuldigd is. ILK Kloppenburg brengt immers blijkens haar publicatie op internet (prod. 9 cvd) geen kosten bij [geïntimeerde] in rekening en die kosten zijn ook niet door [geïntimeerde] voldaan.
4.33.1. Deze grief faalt, omdat de rechtbank het standpunt van Winterthur op goede gronden heeft verworpen. Het hof neemt deze gronden over.
4.33.2. Omtrent de vraag of de door ILK Kloppenburg in rekening gebrachte kosten ad € 4.539,79 redelijk zijn, heeft de rechtbank nog geen beslissing genomen (vonnis 24-08-2005 rov. 2.20), zodat hetgeen Winterthur daaromtrent in de toelichting op deze grief aanvoert (mvg punt 12 2de en 3de alinea), thans geen bespreking behoeft.
Kosten fysiotherapie
4.34. De rechtbank heeft met betrekking tot de door [geïntimeerde] gevorderde kosten van fysiotherapie (zie productie 7 cve) het verweer van Winterthur verworpen. Dat verweer houdt in dat met de fysiotherapeutische behandelingen in 1995 en 1996 geen enkel therapeutisch doel gediend kon zijn.
4.35. De hiertegen gerichte principale grief 4 faalt. Vaststaat dat de behandelaars van [geïntimeerde] de fysiotherapie nodig hebben geacht en dat de behandelingen hebben plaatsgevonden. Dat brengt mee dat [geïntimeerde] op dit punt kosten heeft gemaakt die voor rekening dienen te komen van de aansprakelijke partij, ook indien de behandelaars ten onrechte fysiotherapie nodig zouden hebben geacht. Een eventuele onjuiste inschatting van de behandelaars omtrent de noodzaak van fysiotherapie vormt immers geen omstandigheid die aan de benadeelde [geïntimeerde] kan worden toegerekend. Van [geïntimeerde] kan immers niet worden verwacht dat zij toetst of laat toetsen of er voldoende grond bestond voor toepassing van die fysiotherapie indien daartoe geen bijzondere aanleiding bestond. Winterthur heeft niet gesteld dat daartoe in dit geval bijzondere aanleiding was.
Kosten Valau
4.36. De rechtbank heeft terzake van de kosten van Rekencentrum Valau (prod. 9 cva) het door [geïntimeerde] gevorderde bedrag van f 3.375,99 toewijsbaar geacht (vonnis 10-7-2002 rov. 4.28).
4.37. De hiertegen gerichte principale grief 5 van Winterthur faalt.
Het verweer van Winterthur dat [geïntimeerde] deze kosten prematuur en op onredelijke wijze heeft gemaakt, heeft de rechtbank op goede gronden verworpen. Het hof neemt die gronden over.
Het verweer van Winterthur dat zij betwijfelt of [geïntimeerde] die kosten verschuldigd is, vormt een onvoldoende betwisting van de stelling van [geïntimeerde] dat zij op dit punt schade heeft geleden.
Nieuw deskundigenonderzoek
4.38. In verband met het beoogde nieuwe onderzoek door een arbeidsdeskundige zal het hof partijen in de gelegenheid stellen zich uit te laten over het aantal en - bij voorkeur eensluidend - over de persoon van de te benoemen deskundige(n) en over de aan deze te stellen vragen. Met betrekking tot dit laatste verwijst het hof naar rov. 4.13.2. en 4.13.3.
4.38.1. Het hof zal het voorschot ten laste brengen van Winterthur, nu zij de aansprakelijke partij is.
5. De uitspraak
Het hof:
in principaal en incidenteel appel
verwijst de zaak naar de rolzitting van dinsdag 8 januari 2008 teneinde partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de punten vermeld in rov. 4.38.;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Bod, Waaijers en Zweers-Van Vollenhoven en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 11 december 2007.