ECLI:NL:GHSHE:2007:BC9648

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C200600034
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Aarts
  • J. Spoor
  • M. van Voorst van Beest
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van statutair directeur en de gevolgen van kennelijk onredelijk ontslag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant], de voormalig statutair directeur van TILBURGSCHE WATERLEIDINGMAATSCHAPPIJ N.V. (TWM), tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 5 oktober 2005. [Appellant] vorderde schadevergoeding van TWM wegens kennelijk onredelijk ontslag. Het hof oordeelt dat de opzegging van het dienstverband van [appellant] niet kennelijk onredelijk is, maar dat de gevolgen van de opzegging voor [appellant] te ernstig zijn in verhouding tot het belang van TWM bij de opzegging. Het hof vernietigt de eerdere uitspraak en kent [appellant] een schadevergoeding toe van € 160.000,- bruto, vermeerderd met wettelijke rente. De zaak draait om de vertrouwensbreuk tussen [appellant] en de Raad van Commissarissen van TWM, die voortkwam uit beschuldigingen van misbruik van bedrijfsmiddelen voor privédoeleinden. Ondanks de verwijtbaarheid van [appellant] voor de vertrouwensbreuk, weegt het hof de lange diensttijd en de leeftijd van [appellant] mee in de beslissing. Het hof concludeert dat TWM onvoldoende rekening heeft gehouden met de persoonlijke omstandigheden van [appellant] en dat de schadevergoeding gerechtvaardigd is.

Uitspraak

typ. MM
rolnr. C0600034/BR
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
sector civiel recht,
achtste kamer, van 10 april 2007,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [woonplaats],
appellant bij exploot van dagvaarding van 21 december 2005,
procureur: mr. E.G.M. van Ewijk,
tegen:
TILBURGSCHE WATERLEIDINGMAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde bij gemeld exploot,
procureur: mr. J.P.F.W. van Eijck,
op het hoger beroep van het door de rechtbank Breda gewezen vonnis van 5 oktober 2005 tussen appellant - [appellant] - als eiser en geïntimeerde - TWM - als gedaagde.
Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 131611/HA ZA 04-639)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [appellant] zeven grieven aangevoerd, producties overgelegd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en kort gezegd, tot veroordeling van TWM om aan hem een bedrag van
€ 650.684,51 te betalen vermeerderd met wettelijke rente als schadevergoeding vanwege kennelijk onredelijk ontslag.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft TWM de grieven bestreden.
2.3. Partijen hebben daarna de zaak nog mondeling doen bepleiten op 6 december 2006 aan de hand van schriftelijke aantekeningen; [appellant] door mr. Visser en TWM door mr. Gaalman. [appellant] heeft daarbij nog één productie in het geding gebracht. Vervolgens heeft uitsluitend appellant de gedingstukken overgelegd, terwijl beide partijen uitspraak hebben gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de gronden van het hoger beroep verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1. Tegen de door de rechtbank in haar vonnis van 5 oktober 2005 onder 3.2. vastgestelde feiten zijn geen grieven aangevoerd, zodat ook het hof hiervan uit zal gaan. Voor de leesbaarheid van het arrest zullen deze vaststaande feiten hierna worden herhaald.
a. [appellant], geboren op [geboortejaar], is op 1 november 1968 in dienst getreden bij TWM, aanvankelijk als bedrijfsingenieur, sedert 26 september 1990 als bestuurder (statutair directeur).
b. [appellant] bekleedde die functie tegen een salaris van laatstelijk € 9.728,- bruto per maand, exclusief 8% vakantiegeld en emolumenten.
c. Naast de functie van bezoldigd statutair directeur van TWM was [appellant] tegelijkertijd onbezoldigd statutair directeur van TWM Gronden B.V. en TWM Beheer B.V., twee dochtervennootschappen van TWM.
De door TWM in stand gehouden onderneming behelst het waterleidingbedrijf van de gemeenten [gemeentenaam] en [gemeentenaam]. Ruim 99% van de aandelen van TWM wordt gehouden door TWM Holding B.V., een besloten vennootschap waarvan alle aandelen worden gehouden door de gemeenten [gemeentenaam] en [gemeentenaam], terwijl de enkele resterende aandelen in handen zijn van, ten dele onbekende, particulieren. TWM, TWM Gronden B.V. en TWM Beheer B.V. hebben een Raad van Commissarissen waarvan tot 15 september 2003, de heer [Y.], destijds burgemeester van [gemeentenaam], de voorzitter was. Daarnaast maakten destijds van de Raad deel uit drs. [Z.], wethouder van de gemeente [gemeentenaam], de heer [A.], wethouder van de gemeente [gemeentenaam] en dr. [B.], als niet-politiek lid.
e. Naar aanleiding van het feit dat een klokkenluider begin mei 2003 misstanden meldde bij TWM, heeft de Raad van Commissarissen een onderzoek ingesteld. De misstanden zouden onder andere [appellant] betreffen, die zichzelf zou bevoordelen door oneigenlijk gebruik van middelen en menskracht van TWM voor privé doeleinden (onderhoud privé woning en –tuin en vakantiewoning).
In het kader van bedoeld onderzoek, waaruit gebleken is dat [appellant] in een periode van zo’n zes jaar in totaal voor +/- 50 uur gebruik heeft gemaakt van de diensten van personeelsleden van TWM te eigen bate, heeft de Raad van Commissarissen [appellant] op 22 mei 2003 en op 11 juni 2003 gehoord. Bij brief van 7 juli 2003 is [appellant] door de Raad van Commissarissen uitgenodigd voor een gesprek op 9 juli. In de betreffende brief staat onder meer vermeld: “Ervan uitgaande dat geen sprake is van andere c.q. ernstiger feiten dan waarmee wij blijkens het bovenstaande bekend zijn, hopen wij dat de aanstaande bespreking tevens een aanzet zal zijn om het in u te stellen vertrouwen te herwinnen. Dat is onmiskenbaar fors geschaad door de gebleken feiten en de hierboven aangeduide reactie van uw zijde op deze feiten”.
g. Bij brief van 22 juli 2003 heeft [Y.] [appellant] het volgende bericht:
“In de afgelopen periode heeft de RvC meerdere malen met u gesproken over onder meer aanwending door u van bedrijfsmiddelen van TWM voor privé belangen. De Raad heeft kenbaar gemaakt, dergelijke praktijken onaanvaardbaar te vinden, mede gezien de negatieve uitstraling daarvan op de organisatie. Derhalve is u verzocht, er met directe ingang voor te zorgen dat praktijken als deze tot het verleden behoren en erop toe te zien dat herhaling uitblijft (…).
Ervan uitgaande dat het bovenstaande correct wordt uitgevoerd, hebben de raad en u over en weer het vertrouwen in elkaar en in een verdere vruchtbare samenwerking uitgesproken.
Wij zien uw bevestiging gaarne tegemoet,”
h. Op dit schrijven heeft [appellant] bij brief van 23 juli 2003 als volgt gereageerd:
“(…) Ondanks het verschil in kwalificatie van de gebeurtenissen uit het verleden, deel ik uw opvatting dat de betrokken handelwijze in ieder geval heden ten dage niet langer aanvaardbaar is, en bevestig ik mijn reeds ter vergadering van 9 juli gedane toezeggingen daarvan afstand te nemen en pro-actief te zullen meewerken aan het voorkomen daarvan in de TWM-organisatie (…)..
Gelet op het boventaande, het onderhoud met uw raad op 9 juli en de inhoud van uw brief van 22 juli, bevestig ik eveneens dat sprake is van hernieuwd vertrouwen over en weer tussen uw raad en mij in een vruchtbare samenwerking.”
i. Op 10 september 2003 heeft [appellant] namens TWM, TWM Gronden B.V. en TWM Golfinitiatief B.V. (een dochter van TWM Beheer) een gebruiksovereenkomst gesloten waarbij Golfinitiatief voor 25 jaar een gebruiksrecht kreeg op 350 ha van de gronden van TWM Gronden.
j. Tot de taak van [appellant] behoorde ook een onderzoek naar de mogelijkheden van een fusie van TWM met een ander waterleidingbedrijf, te weten Brabant Water. In verband daarmee was een vergadering van directie en commissarissen van TWM geagendeerd voor 12 september 2003. [Y.], die al geruime tijd ernstig ziek was, heeft op 12 september 2003 telefonisch aan de commissarissen en aan [appellant] laten weten de vergadering te willen verdagen. De vergadering is niet doorgegaan.
k. Bij brief van 15 september 2003 heeft [Y.] de commissarissen en [appellant] laten weten dat hij zijn functie als president- commissaris van TWM wegens gezondheidsredenen met onmiddellijke ingang neerlegt. De betreffende brief luidt als volgt: “Met grote tegenzin moet ik u melden dat ik mijn functie als president-commissaris (…) per heden neerleg. Mijn conditie, aangetast door de vele therapieën tegen mijn ziekte, laat mij geen keus. Continuïteit in een voltallige bezetting van de Raad van Commissarissen van de TWM is absoluut noodzakelijk. Zeker nu de feitelijke onderhandelingen met Brabant Water er aan staan te komen. Het college van [gemeentenaam] heeft mij onlangs schriftelijk in kennis gesteld van zijn opvattingen aangaande die continuïteit. Een afschrift van de brief van het college aan mij is bijgevoegd. Om kort te gaan draagt het college wethouder [Z.] voor als president-commissaris, en voor de daardoor opengevallen positie in onze RvC wethouder [C.].
Op vrijdag 12 september heb ik de directeur van TWM, de heer [appellant], telefonisch op de hoogte gebracht van mijn besluit de vergadering van de Raad van Commissarissen, die voor dezelfde dag gepland stond, te verdagen. De belangrijke reden die ik voor de verdaging van onze vergadering heb aangedragen is uiteraard mijn gezondheidssituatie. Ik heb bij die gelegenheid ook aangegeven dat ik naar alle waarschijnlijkheid, in het licht van mijn gezondheidssituatie, de positie van president-commissaris niet kan blijven bekleden. De directeur van de TWM meldde mij daarop dat hij een voorstel had ontwikkeld over de nieuwe samenstelling van de Raad van Commissarissen. Hij stelde voor onze RvC uit te breiden met [D.] (als president-commissaris), [E.] en [F.] (als leden). In dat telefoongesprek heb ik aangegeven dat ik de voorstellen nu voor kennis aanneem en dat ze door mij niet geïnterpreteerd werden als een bijdrage aan de verbetering van de verhouding tussen hem en onze RvC, waarover wij spraken in onze brief d.d. 22 juli 2003 aan de directeur. Het voorstel van de directeur lijkt er te zeer op gericht om zijn eigen strategie in het onderhandelingsproces met Brabant Water kracht bij te zetten. En dat er nog steeds een substantieel verschil van inzicht bestaat tussen de visie van de directeur en die van onze RvC blijkt uit de stukken die door hem zijn meegezonden bij de uitnodiging voor de vergadering van 12 september jl., in relatie tot hetgeen eerder door onze RvC terzake is besproken (…)”.
l. Bij brief van 19 september 2003 aan [Y.], waarvan een afschrift is toegezonden aan de andere commissarissen van TWM, heeft [appellant] -voor zover thans van belang- als volgt gereageerd: “Met verbazing heb ik kennis genomen van uw brieven d.d. 11 september 2003 en 15 september 2003. (…)
Ik heb om meer dan één reden betreurd dat de aanvankelijk voor 12 september 2003 geplande vergadering van uw raad geen doorgang kon vinden. In uw schrijven aan uw raad d.d. 15 september 2003 geeft u aan: “Continuïteit in een voltallige bezetting van de Raad van Commissarissen van de TWM is absoluut noodzakelijk. Zeker nu de feitelijke onderhandelingen met Brabant Water er aan staan te komen”(sic).
Graag had ik uw raad op 12 september 2003 geïnformeerd over de voortgang van het reorganisatieproces. Op de geplande vergadering had ik met uw raad van gedachte willen wisselen over de thans bereikte positie. U heeft mij die gelegenheid ontnomen omwille van het feit dat u, blijkbaar met instemming van uw raad, om persoonlijke reden de vergadering uitstelde. Met kracht van argument heb ik mij verzet tegen het verdagen van de geplande vergadering van uw raad en heb ik u ervan in kennis gesteld dat de onderhandelingen met de directeur van Brabant Water NV in een stadium lijken te gekomen waarop concensus in der minne kan worden bereikt. De verdaging van de vergadering van uw raad acht ik, gelet op de belangen, absoluut onaanvaardbaar. Sterker nog, door deze handelwijze kan het proces dat moet leiden tot het in der minne samengaan van de NV, TWM en Brabant Water NV ernstig worden belemmerd. Ik verwijt u en uw raad onzorgvuldig handelen. Vanuit mijn verantwoordelijkheid en bevoegdheid heb ik de procesgang voortgezet. Ik heb u gegeven de situatie en onder getuigen voorstellen gedaan met betrekking tot de samenstelling van uw raad. Ik heb aangegeven dat ik het, gelet op de ontwikkelingen zoals die zich recentelijk hebben voorgedaan, raadzaam vindt de samenstelling van uw raad te wijzigen om het door ons voorgestane proces in redelijkheid en billijkheid te kunnen afronden. In dat verband voel ik mij persoonlijk onnodig gegriefd daar waar u in uw brief van 15 september 2003 stelt: “Het voorstel van de directeur lijkt er te zeer op gericht om zijn eigen strategie in het onderhandelingsproces met Brabant Water kracht bij te zetten”(sic). Ik kan niet anders concluderen dan dat deze passage er op duidt, in aanmerking genomen wat zich de afgelopen periode tussen uw raad en mij heeft afgespeeld, u de zaak waarvoor wij –uw raad en ik– staan en waar wij in gezamenlijkheid verantwoordelijk voor zijn, ondergeschikt maakt aan een –en ik verstout mij dat op te merken- persoonlijke “afrekening” met [appellant]. Ik acht dat beneden niveau en vind dat laakbaar. De zaak waarvoor wij staan lijkt te worden verkwanseld op persoonlijke vetes. Wie in [plaatsnaam] en [plaatsnaam] is daar mee gediend? Vanuit uw verantwoordelijkheid en bevoegdheid zouden u en uw raad beter moeten weten!
Opmerkelijk is het feit dat u, respectievelijk uw raad, niet lijken te kunnen inschatten waarom mijn voorstel tot aanpassing respectievelijk uitbreiding van uw raad meer dan wenselijk is. Het kan naar mijn smaak onmogelijk zo zijn dat uw wethouder Economische Zaken of een van uw andere collegeleden in deze fase van de onderhandelingen voorzitter van onze raad wordt. Zij zijn immers op te veel manieren betrokken. Om positie van concessieverlener, aandeelhouder en bedrijf niet met elkaar te vermengen hebben u en ik destijds gekozen voor u als voorzitter van de RvC. Om deze reden ook heb ik de heer drs. [D.] voorgesteld als beoogd president-commissaris (…).
Ik dring er op aan dat de raad op zo kort mogelijke termijn conform de statuten bij elkaar komt om te komen tot een voordracht voor de samenstelling van uw raad. Zoals gebruikelijk wens ik daarbij aanwezig te zijn in aanwezigheid van tenminste mijn secretaris. Ik vertrouw erop dat u en uw raad doordrongen zijn van de ernst van de situatie waarin mijn bedrijf verkeert, de nonchalance waar u en uw raad omgaan met de belangen van mijn bedrijf, de aandeelhouders en mijn medewerk(st)ers baren mij grote zorgen. U en uw raad geven er vooralsnog geen blijk van de situatie ernstig te nemen!
Daar maak ik mij vanuit mijn verantwoordelijkheid ernstig zorgen om”.
m. Op 22 september 2003 is [Y.] overleden.
In zijn vergadering van donderdag 9 oktober heeft de Raad van Commissarissen [appellant] meegedeeld dat er, mede naar aanleiding van zijn brief van 19 september 2003, sprake was van een hoogst ernstige vertrouwenscrisis tussen de Raad en [appellant]. Daarbij is aangegeven dat de Raad besloten had om een aandeelhoudersvergadering bij elkaar te roepen waarin zijn ontslag aan de orde zou komen. Tevens heeft de Raad van Commissarissen aangegeven dat hij voornemens was [appellant] tot aan de aandeelhoudersvergadering te schorsen en dat hij zich daarover kon uitlaten. [appellant] heeft, zonder de toelichting op de schorsing aan te horen en zonder zich uit te laten, de vergadering verlaten en is door de Raad van Commissarissen geschorst. Bij brief van 10 oktober 2003 heeft de Raad van Commissarissen [appellant] een toelichting gegeven op het genomen besluit tot schorsing.
Bij besluit van 30 oktober 2003 heeft een buitengewone vergadering van aandeelhouders van TWM, TWM Gronden B.V. en TWM Beheer B.V. [appellant] met onmiddellijke ingang ontslagen als bestuurder en de tussen [appellant] en TWM bestaande arbeidsovereenkomst opgezegd tegen 1 mei 2004.
Omdat [appellant] zich erop beriep dat aan de besluitvorming van 30 oktober 2003 formele gebreken kleefden, heeft een nieuwe buitengewone vergadering van aandeelhouders op 28 november 2003 de besluitvorming van 30 oktober 2003 bekrachtigd en voor -zover vereist- met directe ingang per 28 november 2003 andermaal besloten tot ontslag van [appellant] als bestuurder met opzegging van de arbeidsovereenkomst met hem tegen ditmaal 1 juni 2004.
[appellant] heeft per 1 mei 2004 gebruik gemaakt van de voor hem krachtens zijn pensioen-regeling geldende prepensioenmogelijkheid. Uit dien hoofde ontvangt hij een bedrag van € 125.847,- bruto per jaar.
TWM heeft [appellant] gesommeerd om zijn dienstauto per 1 november 2003 af te geven, aan welke sommatie [appellant] op 18 november 2004 heeft voldaan.
4.2. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende:
[appellant] maakt aanspraak op betaling van een bedrag van € 650.684,51 + pm op grond van de omstandigheid dat in zijn visie het besluit van de Algemene vergadering van aandeelhouders van TWM van 30 oktober 2003 om hem te ontslaan met ingang van 1 mei 2004 is genomen in strijd met artikel 2:15 BW. Voorts omdat het ontslag kennelijk onredelijk is vanwege de aanwezigheid van een valse of voorgewende reden dan wel omdat de gevolgen van de opzegging voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van TWM bij een dergelijke opzegging en tenslotte omdat TWM zich niet als een goed werkgever heeft gedragen met als gevolg een aanzienlijke immateriële schade voor [appellant].
4.3. In eerste aanleg vorderde [appellant] tevens een verklaring voor recht dat het ontslagbesluit in strijd is genomen met artikel 2:15 BW, alsmede dat het ontslag kennelijk onredelijk is. Die vorderingen zijn in hoger beroep niet herhaald.
4.4. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] (voor zover in hoger beroep nog van belang) afgewezen, kort gezegd omdat naar het oordeel van de rechtbank er sprake was van een ernstige vertrouwensbreuk tussen [appellant] en de Raad van Commissarissen, die een ontslag rechtvaardigde, dat de besluitvorming daaromtrent deugdelijk was, dat het ontslag beoordeeld naar de financiële gevolgen in relatie tot het belang bij dat ontslag aan de kant van TWM geen kennelijke onredelijkheid oplevert en tenslotte dat [appellant] zijn stelling dat er sprake is van een valse of voorgewende reden niet nader heeft onderbouwd. Voor toewijzing van een schadevergoeding wegens immateriële schade is geen plaats, omdat het door [appellant] aan TWM gemaakte verwijt feitelijke grondslag mist. Tegen deze beslissingen komt [appellant] op.
4.5. Het hof zal de hiervoor genoemde gronden in het licht van de grieven afzonderlijk bespreken.
Handelen in strijd met artikel 2:15 BW
4.6. Met de eerste grief bestrijdt [appellant] het oordeel van de rechtbank dat de besluitvorming omtrent zijn schorsing en ontslag deugdelijk is. De rechtbank kwam tot dit standpunt in het kader van de beoordeling van de vordering van [appellant] tot het geven van een verklaring voor recht dat TWM heeft gehandeld in strijd met artikel 2:15 BW. In hoger beroep heeft [appellant] deze vordering niet gehandhaafd waardoor in dat opzicht het belang aan de grief is komen te ontvallen. Indien al zou moeten worden aangenomen dat [appellant] beoogt met deze grief te stellen dat de opzegging kennelijk onredelijk is, omdat het besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders van TWM van 30 oktober 2003 op enigerlei wijze in strijd zou zijn met hetgeen is bepaald in artikel 2:15 BW, moet worden vastgesteld dat [appellant] geen gebruik heeft gemaakt van de wettelijke mogelijkheid om dit besluit ter vernietiging voor te leggen aan de daartoe bevoegde rechter. Daarnaast overweegt het hof dat het nu eenmaal inherent is aan de aard van de besluitvorming in dit soort zaken dat er in meer of mindere mate een oordeelsvorming plaatsvindt bij de aandeelhouders voorafgaand aan een vergadering met als agendapunten schorsing en ontslag van een bestuurder. Van enig definitief besluit voorafgaand aan die vergadering is niet gebleken en [appellant] onderbouwt zijn stellingen ook onvoldoende om dat te kunnen aannemen. Het staat de vergadering van aandeelhouders vrij om de door [appellant] of diens raadsman naar voren gebrachte argumenten te wegen zoals hem goeddunkt – ook indien daarbij de indruk ontstaat dat aan die argumenten geen of weinig gewicht wordt toegekend – mits het daarna genomen besluit tot schorsing of ontslag niet in strijd komt met de redelijkheid en de billijkheid of het ontslag kennelijk onredelijk maken. Dit komt hierna aan de orde.
De grief faalt.
Kennelijk onredelijk opzegging vanwege valse of voorgewende redenen
4.7 Blijkens de toelichting op grief 6 doelt [appellant] hierbij met name op de omstandigheid dat [appellant] reeds vele jaren eerder was toegezegd dat er een wachtgeldregeling zou komen ingeval de directie bij een fusie (met Brabant Water) buiten de boot zouden vallen. [appellant] stelt dat “hij zich niet aan de indruk kan onttrekken” dat het vooruitzicht dat TWM op grond van deze wachtgeldregeling gedurende enige jaren 100% van het salaris van [appellant] zou dienen door te betalen, voor commissarissen en aandeelhouders mede aanleiding is geweest voor het ontslag van [appellant]. TWM heeft deze stelling bestreden en gewezen op hetgeen door haar feitelijk is aangedragen om het besluit [appellant] te ontslaan te recht- vaardigen. [appellant] is daar bij pleidooi niet meer op terug gekomen. [appellant] heeft deze stelling ook verder niet nader toegelicht laat staan verder feitelijk onderbouwd. Gezien het bovenstaande kan in redelijkheid niet worden aangenomen dat [appellant] met zijn betoog heeft voldaan aan zijn stelplicht ter zake, zodat het hof dit betoog verwerpt en daarmee grief 6.
Kennelijk onredelijk opzegging vanwege de gevolgen
4.8. Een opzegging kan als kennelijk onredelijk worden aangemerkt gelet op de gevolgen daarvan voor de werknemer. Maatstaf daarbij is of, mede in aanmerking genomen de voor de werknemer getroffen voorzieningen en de voor de werk- nemer bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden, de gevolgen van de opzegging voor de werknemer te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij die opzegging. Bij de beoordeling van die gevolgen wordt uitgegaan van de ten tijde van de opzegging bestaande situatie. De schadevergoeding in het kader van een kennelijk onredelijk ontslag is een schadevergoeding naar billijkheid. Het bedrag wordt door de rechter bepaald aan de hand van alle omstandigheden van het geval ten tijde van het ontslag, zoals de duur van de dienstbetrekking, de hoogte van het salaris en eventuele emolumenten, de leeftijd van de werknemer, de (voorzienbare) schade die hij lijdt als gevolg van het verlies van zijn arbeidsplaats, de omstandigheden waaronder het ontslag is gegeven, de financiële situatie van de werkgever, de mate waarin het ontslag elk van partijen is te verwijten etc.. De rechter is vrij in de beoordeling van het gewicht dat aan de diverse factoren wordt toegekend bij de vaststelling van de hoogte van de schade.
4.9. Het hof stelt allereerst vast dat aan het besluit tot opzegging van het dienstverband blijkens het schrijven van de raads- man van TWM van 31 oktober 2004 ten grondslag is gelegd dat “er sprake is van een ernstige vertrouwensbreuk die aan een verdere vruchtbare samenwerking in de weg staat”. Dat een ernstige vertrouwensbreuk tussen [appellant] enerzijds en de Raad van Commissarissen anderzijds ten tijde van de besluitvorming op de algemene vergadering van aandeelhouders van TWM van 30 oktober 2003 bestond wordt door [appellant] erkend, zoal niet onderstreept door hetgeen in het verweerschrift namens [appellant] bij die gelegenheid naar voren is gebracht. Meer in het bijzonder is daarbij onder punt 7. van het verweerschrift (de conclusie) naar voren gebracht dat “de schorsing, en meer in het bijzonder, de volstrekt ontoereikende motivering daarvoor, heeft geleid tot een vertrouwensbreuk tussen RvC en de directeur”. Daarbij is tevens aangedrongen op schorsing van de Raad van Commissarissen.
4.10. Naar het oordeel van het hof is het onder deze omstandigheden niet wel denkbaar dat de aandeelhouders niet zouden ingrijpen teneinde te voorkomen dat deze impasse tussen de bestuurder en de toezichthoudende Raad van Commissarissen zou leiden tot ernstig nadeel voor de vennootschap. Evenmin is onredelijk te achten dat daarbij de aandeelhouders ervoor kiezen de directeur uit zijn functie te ontheffen en het dienstverband te beëindigen. Dat klemt te meer nu ook de ondernemingsraad zich in een advies van 22 oktober 2003 voor een dergelijke oplossing had uitgesproken.
4.11.1 Met grief 2 beoogt [appellant] het oordeel van de rechtbank omtrent de verwijtbaarheid van het ontslag aan de orde te stellen. [appellant] betoogt daartoe dat hij uit het oogpunt van statutaire bevoegdheden in het belang van de vennootschap gehouden was kritiek uit te oefenen op het besluit van de president-commissaris om de vergadering van de Raad van Commissarissen met hem als bestuurder van TWM van medio september 2003 uit te stellen, kritiek zoals hij die heeft verwoord in zijn brief van 19 september 2003 aan de toenmalige president-commissaris van TWM.
[appellant] heeft daarbij gewezen op “de ernst van de situatie waarin mijn bedrijf verkeert” waarmee hij, naar eerst bij pleidooi in hoger beroep is gebleken, doelde op de voortgaande onderhandelingen met Brabant Water, die naar zijn oordeel een uitstel van de vergadering van de Raad van Commissarissen niet duldden. [appellant] heeft verder betoogd dat hij het oordeel van de rechtbank, dat de wijze waarop dat geschiedde een directe confrontatie met de Raad van Commissarissen betekende, zonder nadere motivering onbegrijpelijk acht.
4.11.2 Naar het oordeel van het hof valt uit de door [appellant] overgelegde gegevens en de daarop verstrekte mondelinge toelichting niet af te leiden dat zich in dit geval een situatie voordeed waarbij (enig) uitstel van de betreffende vergadering direct zou leiden tot schade of nadeel voor de vennootschap. Voor zover [appellant] daarbij expliciet het oog heeft op de stand van de onderhandelingen met Brabant Water en de gevolgen die een uitstel van de betreffende vergadering daarvoor zou kunnen hebben neemt het hof in aanmerking dat [appellant] daaromtrent onvoldoende duidelijkheid (in de vorm van een tijdpad, andere vastliggende afspraken of anderszins) heeft verschaft. In dat licht bezien is de brief van 19 september 2003 gericht aan de president-commissaris als reactie op de brief van diezelfde functionaris van 15 september jl. zowel gezien de inhoud als de toonzetting niet alleen nodeloos confronterend, maar ook krenkend waar het betreft de personen die deel uitmaken van de Raad van Commissarissen. Gezien die omstandigheid, gevoegd bij het feit dat de president commissaris in de eerder genoemde brief van 15 september 2003 had aangegeven dat hij zijn functie neer wenste te leggen vanwege zijn lichamelijke conditie en dat de belangrijkste reden voor de verdaging was gelegen in diens ernstige gezondheidssituatie (waarvan [appellant] naar hij ter zitting heeft erkend op de hoogte was), behoeft het naar het oordeel van het hof weinig fantasie om aan te nemen dat [appellant] redelijkerwijs kon voorzien dat de verhouding met de Raad van Commissarissen hierdoor onherstelbaar werd verstoord.
Daarvan treft uitsluitend [appellant] een verwijt omdat immers niet goed valt in te zien waarom [appellant], indien hij zich daadwerkelijk zorgen maakte over de gevolgen van een uitstel van de vergadering van de Raad van Commissarissen, in het kader van de normale verhoudingen binnen een vennootschap niet voor een zakelijke aanpak heeft kunnen of wil- len kiezen om zijn bezwaren tegen een uitstel van de betreffende vergadering te uiten. [appellant] heeft ook niet duidelijk kunnen maken welke feitelijke gedragingen van de (individuele) leden van de Raad van Commissarissen maakten dat hij wel zo moest reageren om zijn boodschap te laten doorklinken.
4.11.3. Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat daarbij tevens enig gewicht toekomt aan het feit dat nog kort tevoren was vastgesteld dat [appellant] op oneigenlijke wijze gebruik had gemaakt van mensen en middelen van TWM voor privé doeleinden. De stelling van [appellant] dat die “affaire” was afgesloten nadat partijen over en weer het vertrouwen in elkaar hadden uitgesproken (zodat deze geen rol meer mocht of kon spelen bij de vraag of het vertrouwen ernstig was geschonden) miskent de strekking van een dergelijke verklaring. Kennelijk vormde de betreffende “affaire” onvoldoende grond voor de Raad van Commissarissen om te breken met [appellant], doch dat laat verder onverlet dat [appellant] daarbij in een positie kwam te verkeren dat hij dat vertrouwen opnieuw waar moest zien te maken. In die zin is dat vertrouwen nog broos te noemen.
4.11.4. In diezelfde context speelt ook de beslissing van [appellant] om op 10 september 2003 een gebruiksovereenkomst aan te gaan tussen TWM Gronden B.V., TWM en Golfinitiatief B.V., waarbij de laatste vennootschap een gebruiksrecht verwierf op een omvangrijk gebied tegen een beperkte vergoeding. Het is niet zozeer dat [appellant] de bevoegdheid ontbeerde om een dergelijke overeenkomst aan te gaan, maar veeleer de omstandigheid dat hij dat heeft gedaan zonder daarin vooraf de Raad van Commissarissen te kennen, terwijl diezelfde raad een en andermaal had aangegeven betrokken te willen worden in de wijze waarop met deze gronden zou moeten worden omgegaan na de te verwachten fusie met Brabant Water. Een zelfstandige grond voor het ontslag is hierin naar het oordeel van het hof niet gelegen, maar het heeft in ieder geval daaraan wel kunnen bijdragen. De grief wordt derhalve verworpen.
4.12.1. De grieven 3 en 4 hebben de strekking te betogen dat de rechtbank uit de verwijtbaarheid van het ontslag van [appellant] (nog) niet de conclusie had mogen trekken dat gezien de daaruit voortvloeiende financiële gevolgen voor [appellant] geen grond bestond om het ontslag om die reden als kennelijk onredelijk aan te merken.
[appellant] heeft daartoe niet alleen gewezen op het verlies van jaarlijkse tantième en bonus en emolumenten in de vorm van een auto met chauffeur en de bijdrage van de werkgever in de ziektekosten, maar ook op de omstandigheid dat hij gedwongen was om gebruik te maken van zijn prepensioen, waarbij hij dient in te teren op zijn daartoe voor pensioen gereserveerde vermogen. Het gevolg daarvan is dat hij na zijn pensionering maandelijks ongeveer € 1.600,= minder aan inkomen geniet dan in het geval dat hij zijn werkzaamheden tot zijn 65e jaar had kunnen voortzetten.
Gekapitaliseerd komt dit neer op een bedrag van € 238.880,=.
TWM heeft erop gewezen dat het door [appellant] gebruik maken van de prepensioenregeling een vrijwillig karakter heeft. Bovendien geeft dat [appellant] thans een jaarlijks inkomen dat nagenoeg gelijk is aan zijn normale salaris. [appellant] heeft verder gezien de aard van het ontslag geen aanspraak op een bonus of tantième. De auto met chauffeur kan niet worden aangemerkt als een secundaire arbeidsvoorwaarde die zich voor vergoeding leent.
De door de werkgever te vergoeden premie ziektekosten is lager dan door [appellant] becijferd. Bij dit alles dient ook nog betrokken te worden dat [appellant] gedurende de opzegtermijn tot 1 mei 2004 zijn normale loon met emolumenten heeft ontvangen, derhalve € 67.765,45. Gezien deze financiële situatie van [appellant] en het door [appellant] zelf veroorzaakte ontslag acht TWM geen enkele vergoeding op zijn plaats.
4.12.2. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen staat vast dat TWM goede gronden had om [appellant] te ontslaan en dat [appellant] dat ontslag grotendeels aan zichzelf heeft te wijten. Niettemin vormt die enkele omstandigheid op zich onvoldoende grond om aan te nemen dat daarmee een geldelijke vergoeding niet meer aan de orde is. Daarbij kent het hof het nodige belang toe aan de omstandigheid dat [appellant] 35 jaar in dienst is geweest van TWM en dat, voor zover thans valt na te gaan, het handelen van [appellant] in september 2003 geen direct aanwijsbare schade voor TWM heeft opgeleverd.
Voorts weegt het hof mee dat de verwevenheid tussen de Raad van Commissarissen en de aandeelhouders ook in de afwikkeling van het ontslag een vruchtbare dialoog tussen [appellant] enerzijds en TWM anderzijds wezenlijk heeft belemmerd. Tot slot is door TWM niet weersproken dat [appellant] gezien zijn leeftijd (bijna 63 jaar) welhaast gedwongen was om met prepensioen te gaan, omdat een soortgelijke baan en een vergelijkbaar inkomen niet meer binnen zijn mogelijkheden lag. TWM heeft weliswaar benadrukt dat de keuze van [appellant] om met prepensioen te gaan vrijwillig was, doch heeft niet betoogd dat [appellant] enig ander reëel alternatief had.
4.12.3. Het rechtstreekse gevolg van die min of meer gedwongen keuze van [appellant] is geweest dat hij na de beëindiging van de arbeidsovereenkomst in feite heeft moeten interen op het pensioengevend vermogen dat dient om [appellant] op het moment dat hij pensioengerechtigd wordt een uitkering te garanderen van 70% van het laatst verdiende salaris. De daardoor ontstane pensioenschade is door Interpolis Pensioenbeheer BV (productie 25 uit eerste aanleg) becijferd op € 238.000,= of vertaald naar een te verwachten maandelijkse uitkering vanaf 65 jaar van € 6.536,= bruto in plaats van € 8.104,= bruto.
Naar het oordeel van het hof is dit gevolg van de opzegging gezien alle hiervoor genoemde omstandigheden te ernstig te achten in verhouding tot het belang van TWM bij die opzegging. Het hof acht het redelijk dat gezien verwijtbaarheid van het ontslag [appellant] een gedeelte van deze pensioenschade voor eigen rekening neemt in de verhouding 1/3 ([appellant]) staat tot 2/3 (TWM) aldus dat TWM een schadevergoeding aan [appellant] dient te betalen van € 160.000,= bruto. Daarbij heeft het hof tevens rekening gehouden met al de hiervoor genoemde omstandigheden.
Aan het feit dat [appellant] (mogelijk) zelf geen voorstel heeft gedaan om tot een regeling te komen hecht het hof geen betekenis. TWM is overgegaan tot opzegging en heeft daarbij, hoewel het op haar weg lag, geen enkel aanbod gedaan om enige compensatie te betalen, zulks naar het oordeel van het hof, zoals hiervoor is aangegeven, ten onrechte.
[appellant] komt tevens de wettelijke rente over dit bedrag toe.
De grieven 3 en 4 slagen derhalve ten dele.
4.13.1. Met de vijfde grief komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat de vordering terzake immateriële schade vanwege aantasting in eer en goede naam wordt verworpen, omdat de door [appellant] gemaakte verwijten feitelijke grondslag missen.
In de toelichting op de grief wijst [appellant] met name op het tendentieuze karakter van het persbericht van 9 oktober 2003 gezien de (beperkte) bevoegdheden van de Raad van Commissarissen met betrekking tot het ontslag van een directeur en de (ten onrechte) opgewekte verwachting dat nog een inhoudelijk debat over dat ontslag zou gaan plaatsvinden, de wijze waarop in de gemeenteraadsvergadering van 10 november 2003 door wethouder [Z.] lid van de Raad van Commissarissen van TWM over hem is gesproken en tenslotte de aantijgingen van medio 2004 door de toenmalige interim directeur [G.] in een vertrouwelijk rapport (dat zonder enige noodzaak in de openbaarheid is gebracht met het kennelijk doel om definitief met [appellant] af te rekenen) over een door deze laatste als een aantal misstanden omschreven onderwerpen die werden toegedicht aan het “regime [appellant]”.
[appellant] verwijt TWM dat zij de zaak met opzet in de politieke sfeer heeft getrokken, terwijl zij wist dat [appellant] daarmee “over straat” zou gaan. Die keuze maakt dat hij aanzienlijk ernstiger is beschadigd dan nodig, aldus [appellant].
TWM heeft gewezen op de tekst van het persbericht, stelt dat dit een korte en zakelijke weergave van de feiten vormt en acht zich niet aansprakelijk voor de misinterpretatie van de aard van het ontslag door het Brabants Dagblad. [appellant] heeft nadien zelf uitgebreid de publiciteit gezocht. Hetgeen tijdens de raadsvergadering aan de orde is geweest acht TWM niet relevant, terwijl niet valt in te zien hoe uit die behandeling de conclusie kan worden getrokken dat “het erom te doen was [appellant] af te schilderen als een frauduleur” en “totaal disfunctionerend”. De conclusies van [appellant] ten aanzien van het rapport van [G.] en het verwijt ten aanzien van de wijze waarop dat rapport in de publiciteit is gebracht zijn onjuist en ook overigens TWM niet toe te rekenen. Aldus TWM.
4.13.2. Het persbericht waar [appellant] op doelt omvat de volgende tekst:
Persbericht:
Ernstige verschillen van inzicht RvC en directie TWM.
Er zijn ernstige verschillen van inzicht tussen de Raad van Commissarissen en directie van TWM-Groep, zodanig dat naar het oordeel van de raad niet aan ontslag is te ontkomen.
De Raad van Commissarissen heeft daartoe op korte termijn aandeelhoudersvergaderingen bijeengeroepen.
De Raad van Commissarissen is tevens van oordeel dat tot dan de directeur niet in functie kan blijven en heeft hem om die reden van zijn taken en bevoegdheden ontheven.
De Raad van Commissarissen heeft uit zijn midden dr. [B.] tot waarnemend directeur benoemd.
De Raad van Commissarissen vindt het gepast een inhoudelijke discussie niet eerder dan in de Aandeelhoudersvergaderingen te laten plaatsvinden en onthoudt zich om die reden van verdere mededelingen.
[plaatsnaam], 9 oktober 2003
Raad van Commissarissen TWM-Groep.
Anders dan [appellant] heeft betoogd valt uit het betreffende persbericht niet een (terecht) verwijt te destilleren dat de Raad van Commissarissen zich een bevoegdheid toedicht, die zij niet heeft. Evenmin valt in redelijkheid hierin een suggestie te lezen dat een beslissing om [appellant] te ontslaan in feite reeds was genomen. De conclusie in een plaatselijk dagblad dat er hierbij sprake was van een ontslag op staande voet dient voor rekening van die redactie te blijven, in ieder geval valt TWM hiervan naar het oordeel van het hof gezien de tekst van het persbericht geen verwijt te maken. Het bericht bevat ook geen onjuistheid ten aanzien van de daarin weergegeven opvatting van de Raad van Commissarissen met betrekking tot de noodzaak van het ontslag en de daaraan ten grondslag gelegde reden, zoals deze ook valt af te leiden uit de uitgebreide toelichting van de Raad van Commissarissen op het besluit om [appellant] voor ontslag voor te dragen (productie 8 bij inleidende dagvaarding).
4.13.3 [appellant] verwijt verder TWM dat zij ertoe heeft bijgedragen dat een vertrouwelijk rapport aan de openbaarheid is prijsgegeven, waarin de interim directeur van TWM, [G.], een aantal onderwerpen heeft belicht, die als misstanden heeft omschreven en deze aan “het regime [appellant]” heeft toegeschreven. [appellant] heeft daartoe verwezen naar een perspublicatie van onbekende datum (productie M7 bij memorie van grieven). Het betreffende rapport is niet in het geding gebracht. Aldus heeft [appellant] naar het oordeel van het hof het door hem aan TWM gemaakte verwijt onvoldoende feitelijk onderbouwd. Volstrekt onduidelijk is immers gebleven welke concrete verwijten in dat rapport aan [appellant] zouden zijn gemaakt, nog daargelaten of deze terecht zijn of niet, zodat het hof niet in staat is gesteld om te beoordelen of hierbij mogelijk de eer en goede naam van [appellant] in het geding is (geweest). Het enkele feit dat een intern en vertrouwelijk rapport van TWM (mogelijk) onverplicht is overhandigd aan het college van B&W van de gemeente [gemeentenaam] is naar zijn aard onvoldoende om reeds aantasting van eer of goede naam aan te nemen.
4.13.4. Tenslotte heeft [appellant] TWM het verwijt gemaakt dat blijkens het daartoe gemaakte verslag (productie 15 bij inleidende dagvaarding) in de openbare vergadering van een raadscommissie van 10 november 2003 onjuistheden of onzorgvuldigheden over de gronden van het ontslag en de wijze waarop dat uiteindelijk heeft plaatsgevonden zijn gesteld en voorts dat wethouder [Z.] van de gemeente [gemeentenaam] (een van de commissarissen van TWM) hem, [appellant], in het openbaar als “frauduleur” te kijk heeft gezet en de suggestie heeft gewekt dat [appellant] disfunctioneerde. [appellant] heeft daartoe verwezen naar een aantal passages uit het verslag van die vergadering.
4.13.5. Het hof stelt allereerst vast dat het betreffende verslag kennelijk niet een letterlijke weergave is van hetgeen is gezegd, doch veeleer een samenvatting.
Voorts betreft het niet een vergadering van TWM doch die van een commissie uit de raad van de gemeente [gemeentenaam]. Blijkens de inleiding die door de voorzitter van die vergadering, de wethouder [H.], is gehouden, was de vergadering belegd om het college gelegenheid te geven informatie te verstrekken en verantwoording af te leggen over het door het college gevoerde beleid inzake het ontslag van [appellant] als directeur van TWM en de daaraan verbonden vennootschappen. De collegeleden, die zitting hadden in de Algemene Vergadering van Aandeelhouders, hadden aldus de gelegenheid om verantwoording af te leggen.
Het betreft derhalve een niet door TWM geëntameerd debat waarbij het college van B&W van de gemeente [gemeentenaam] politieke verantwoording aflegt tegenover de gemeenteraad voor zijn optreden als aandeelhouder in de kwestie [appellant].
De keus om daaraan een politiek debat te wijden is een zelfstandige beslissing van de raad, waarop TWM redelijkerwijs geen invloed heeft. Dat aan de kwestie van het ontslag van [appellant] een politiek debat is gewijd behoeft overigens gezien diens positie als directeur bij een door de overheid beheerste vennootschap, die een wezenlijke nutsvoorziening levert, geen verwondering te wekken. Voor de stelling dat het hier een door TWM geëntameerd of geregisseerd openbaar debat betreft gericht op een politieke afrekening heeft [appellant] geen feitelijke gegevens aangedragen anders dan dat de politieke partij waar hij nauw mee verbonden was geweest geen deel meer uitmaakte van het college van B&W. Het hof gaat dan ook aan deze – door TWM betwiste - stelling als onvoldoende toegelicht voorbij.
Datgene wat in dat debat aan de orde is gesteld door leden uit de gemeenteraad en de daarbij gekozen bewoordingen blijft voor rekening en risico van die leden, waarvoor TWM geen enkele verantwoordelijkheid draagt.
4.13.6. Dit ligt echter anders waar het gaat om uitlatingen van leden van het college van B&W, die feitelijk nauw betrokken zijn geweest bij de schorsing en het ontslag van [appellant], omdat zij niet alleen politieke verantwoordelijkheid dragen voor deze besluitvorming, maar daarbij ook zijn opgetreden als vertegenwoordiger(s) van TWM als werkgever van [appellant]. Meer in het bijzonder betreft het de positie van de wethouder [Z.], die bovendien lid was van de Raad van Commissarissen. [appellant] verwijt hem meer in het bijzonder dat hij leugens heeft verkondigd door te betogen dat het bij de onregelmatig- heden “niet over enkele incidenten gaat maar over dagelijkse activiteiten” en dat “Onder meer zijn medewerkers ingezet om een dreigende verzakking van het vakantiehuis in [plaatsnaam] te voorkomen”.
Bij de stukken (bijlage 5 bij productie 8 bij inleidende dagvaarding) bevindt zich een schrijven van 7 juli 2003 afkomstig van de burgemeester van [gemeentenaam] in zijn hoedanigheid van president-commissaris van TWM waarin onder meer het volgende valt te lezen:
Geachte heer [appellant],
Hierbij bevestig ik u de uitnodiging voor de vergadering van de RvC op woensdag 9 juli a.s. om 16.30 uur ten kantore van de gemeente [gemeentenaam], stadskantoor 1, verdieping 2, kamer burgemeester.
I Eerder hadden wij overleg met u op 22 mei en 11 juni 2003. Wij hebben U toen geconfronteerd met een aantal vraag- punten. Voorts hebben wij aansluitend PriceWaterhouseCoopers gevraagd, enkele onderdelen nader te onderzoeken en van commentaar te voorzien. Uit een en ander is het navolgende voortgekomen, deels op uw eigen aangeven, deels uit andere bron. Voor zover u op met name die laatste informatie commentaar hebt verwachten wij van u, dat u dat in onze aanstaande vergadering gemotiveerd aangeeft.
II Sprekend over de vraag of er productiemiddelen of gelden van TWM ten gunste van u privé zijn aangewend, valt het volgende te noteren:
Op 22 mei hielden wij u urenregistraties voor die deden vermoeden, dat een fors aantal uren door één of meer TWM-medewerkers zijn aangewend voor privé-belangen van u zoals uw huis in [plaatsnaam]. U gaf aanvankelijk aan niet te begrijpen, hoe die registratie zo kon luiden. Ook vertelde u, dat u dat huis door een lokale aannemer hebt laten restaureren. Wel noemde u “gebruikelijk” dat als zich iets in de sfeer van de waterleiding voordoet of wanneer bedrijfsauto’s nodig zijn, er op voorwaarde van voorafgaande toestemming van een leidinggevende TWM-middelen en –diensten voor privédoeleinden beschikbaar plegen te worden gesteld. Zo vond u het normaal, dat een directeur met een lek in zijn waterleiding thuis daar (kosteloos) door iemand van het bedrijf met verstand van dergelijke zaken - zoals [I.] – naar laat kijken. Evenals de RvC vond u overigens de besproken en geregistreerde tijdsbesteding in het licht van de genoemde aanwending onwaarachtig ruim.
Diensten als hier bedoeld, vergeleek u met inkoopvoordelen die werknemers in andere sectoren genieten. Eveneens gaf u nog eens uitdrukkelijk aan, uitsluitend een beroep te hebben gedaan op waterleidingsgebonden diensten, passend in de sfeer van het bedrijf.
Dat het om meer dan alleen dergelijke diensten bleek te zijn gegaan, kwam in de loop van ons gesprek van 22 mei 2003 al wel naar voren. Genoemde voorbeelden waren het regelmatig laten vervoeren van uw dochter naar toernooien en wedstrijden in uw dienstauto met chauffeur en haar verhuizing van de [adres 1.] naar de [adres 2.].
Op 11 juni 2003 hebben wij ons gesprek over tijdsbesteding van TWM-medewerkers voor privé-doeleinden voortgezet. U gaf aan dat bij TWM min of meer een traditie was ontstaan waarbij u als voorbeeld noemde werkzaamheden in het kader van bouw en onderhoud van het woonhuis van één van uw voorgangers. U heeft die lijn niet door willen trekken. U maakte slechts - zonder gewetensbezwaar – gebuik van TWM-mensen als u thuis waterperikelen had. Een aanzienlijk minder gebruik dan volgens de genoemde traditie met als uw toelichting, dat de maatschappelijke verhoudingen in dit opzicht veranderd waren.
Op 11 juni 2003 bracht PriceWaterhouseCoopers een eerste rapport uit. Dit rapport bevestigde de aanwezigheid in het TWM-archief van de stukken identiek aan de aan de RvC aangereikte urenverantwoordingen. Bij dat rapport waren onder meer urenverantwoordingen van de heer [I.] gevoegd waarbij opviel, dat daar in een afwijkend handschrift aanpassingen op waren aangetekend. Omdat PriceWaterhouseCoopers het niet tot haar toenmalige opdracht rekende om daar verdere navraag naar te doen, ontbrak dienaangaande nadere informatie in de rapportage. Dat verdere onderzoek heeft de RvC vervolgens alsnog opgedragen.
Geconfronteerd met de urenverantwoording van de heer [I.] in het gesprek van u op 11 juni ontkende u dat zoveel uren door [I.] aan uw huis en/of zomerhuis waren besteed. U suggereerde dat de urenstaten vervalst waren, waarbij u zelfs de naam noemde van een ex-personeelslid dat deze vervalsing mogelijkerwijs had gepleegd, omdat hij niet alleen het motief maar –als geautoriseerde tot het bedrijfsinformatiesysteem- ook de gelegenheid had gehad.
De vervolgrapportage dateert van 30 juni 2003 en betrof de opdracht, nader onderzoek te doen naar urenverantwoordingen van medewerkers van TWM die een aanwijzing kunnen zijn dat de inzet van personeel van TWM of derden in de privé-woning en het vakantiehuis van u hebben plaatsgevonden.
Zonder in detail te treden maken wij uit de rapportage van PriceWaterhouseCoopers d.d. 30 juni 2003 op, dat in uw geval inderdaad sprake is van enerzijds een forse tijdsbesteding als bedoeld en anderzijds(mede) van een andere aanwending daarvan dan aanvankelijk door u gesuggereerd.
Zo heeft [I.] aangegeven dat hij 4 of 5 maal werkzaamheden voor u heeft verricht in Zeeland. Hij herinnerde zich daarbij het brengen van een keuken naar uw tweede woning in [plaatsnaam] en het verplaatsen van fietsen. Hij bleek overigens niet te weten, dat op zijn urenverantwoordingen aanpassingen (identificatie als voor u gewerkte uren) waren bijgeschreven. Als hij aldus naar uw mening onjuist verklaart, horen wij dat graag van u.
De heer [J.] heeft aangegeven, dat hij die aanpassingen heeft aangebracht en wel vanuit zijn verantwoordelijkheid als autoriserend afdelingshoofd. Ook gaf hij aan zich te herinneren, dat van de in september t/m november 1999 verantwoorde tijdsbesteding ‘een aantal dagen’ door de heren [I.] en [K.] waren besteed aan het verhelpen van een verzakking aan een bijgebouw van uw tweede woning in [plaatsnaam]. Als deze laatstbedoelde werkzaamheden qua aanwending of omvang of anderszins volgens u op onjuistheid berust, vernemen wij dat graag nadrukkelijk.
III Onverminderd onze belangstelling voor uw eventuele commentaar op de informatie van de heren [I.] en [J.] is de RvC reeds op basis van de overige informatie van mening, dat sprake blijkt te zijn van een zeer onwenselijke praktijk/cultuur, door u aangemerkt als “traditie”. Ook als die kwalificatie op goede gronden berust is daarmee niet gerechtvaardigd, in het heden voor privé-doeleinden om te gaan met productiemiddelen c.q. personeel van TWM op een wijze als hierboven beschreven. Onvermijdelijk pleegt een dergelijk verkeerd voorbeeldgedrag in een organisatie tot een verminderd respect voor regels, normen en waarden te leiden en afbreuk te doen aan uw imago en reputatie, zoals wel is gebleken. Dat hierin ook een dankbare voedingsbodem is gelegen voor speculaties, is al evenzeer begrijpelijk.
[appellant] heeft bij brief van 23 juli 2003 de hem verweten feiten niet ontkend, doch veeleer de kwalificatie ervan betwist. Daarnaast heeft hij in deze procedure de aan hem gemaakte verwijten slechts in zeer algemene bewoordingen betwist en vooral gewezen op het feit dat TWM en hij nadien het vertrouwen weer in elkaar hadden uitgesproken. Bovendien heeft hij toegegeven dat de hem verweten handelwijze “in ieder geval heden ten dage niet langer aanvaardbaar is”.
Naar het oordeel van het hof zijn in dit licht bezien de daartoe door de wethouder [Z.] gekozen bewoordingen, hoewel mogelijk minder juist ten aanzien van de frequentie van het gewraakte handelen van [appellant] tegenover de onjuiste suggestie vanuit een lid van de gemeenteraad dat er slechts sprake was van zéér incidenteel onjuist gebruik van middelen, niet als onrechtmatig handelen van TWM aan te merken. Van een aantasting van de eer en goede naam van [appellant] door hem welbewust in een ongunstig daglicht te stellen, daar waar bovendien [appellant] zelf voordien uitdrukkelijk de publiciteit heeft gezocht en erkend heeft middelen van TWM op oneigenlijke wijze te hebben gebruikt, kan onder deze omstandigheden geen sprake zijn.
De grief faalt.
4.14. De zevende en laatste grief heeft geen zelfstandige betekenis meer, zodat het hof daaraan verder voorbij zal gaan.
4.15. Nu de grieven 3 en 4 gedeeltelijk slagen kan het beroepen vonnis niet in stand blijven. Aan [appellant] komt een vergoeding toe vanwege de omstandigheid dat de gevolgen van de opzegging mede in aanmerking genomen de voor hem getroffen voorziening en de bestaande mogelijkheden om ander werk te vinden, te ernstig zijn in vergelijking met het belang van TWM bij die opzegging.
Nu beide partijen deels in het ongelijk zullen worden gesteld zal het hof de proceskosten compenseren.
5. De uitspraak
Het hof:
vernietigt het beroepen vonnis voor zover daarbij de vordering tot schadevergoeding wegens kennelijk onredelijke opzegging werd afgewezen en [appellant] in de proceskosten werd veroordeeld;
en opnieuw rechtdoende :
veroordeelt TWM tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 160.000,= bruto als schadevergoeding voor kennelijk onredelijke opzegging te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 mei 2004 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt het beroepen vonnis voor het overige;
veroordeelt ieder van partijen in de eigen kosten van het geding, zowel die uit eerste aanleg als die van het hoger beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. Aarts, Spoor en Van Voorst van Beest en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 10 april 2007.