typ. CB
rolnr. C0401584/HE
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
sector civiel recht,
achtste kamer, van 19 juni 2007,
gewezen in de zaak van:
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellant bij exploot van dagvaarding van 1 november 2004,
procureur: mr. R.G.M. Michels,
[Y.] FOKKERIJEN B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde bij gemeld exploot,
procureur: mr. J.P.F.W. van Eijck,
op het hoger beroep van de door de rechtbank ’s-Hertogenbosch, sector kanton, locatie Helmond gewezen vonnissen van 24 maart 2004 en 11 augustus 2004 tussen appellant - [X.] - als eiser en geïntimeerde – [Y.] - als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 311171 rolnr. 2215/03)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [X.] vier grieven aangevoerd, producties in het geding gebracht en geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen waarvan beroep en, kort gezegd, tot een verklaring voor recht dat de beëindiging van de dienstbetrekking door [geintimeerde] kennelijk onredelijk is en daarom [geintimeerde] te veroordelen tot een schadevergoeding van € 87.690,= althans een in alle redelijkheid vast te stellen bedrag en betaling van de proceskosten.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft [geintimeerde] de grieven bestreden en tevens producties in het geding gebracht.
2.3. Partijen hebben daarna hun standpunt mondeling bepleit aan de hand van een pleitnota; [X.] door mr. Michels en [geintimeerde] door mr. van Straten. Bij gelegenheid van het pleidooi heeft het hof de ambtshalve opgevraagde aantekeningen van de griffier van de comparitie van partijen van 25 juni 2004 in kopie ter beschikking van partijen gesteld. Daarna hebben partijen de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de gronden van het hoger beroep verwijst het hof naar de memorie ven grieven.
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
[X.], geboren op [geboortejaar], is op 27 december 1982 in dienst getreden bij [geintimeerde], waar hij laatstelijk werkzaam was als bedrijfsleider tegen een bruto salaris van € 2.775,88 per vier weken.
Na daartoe op 28 mei 2002 verkregen toestemming van de CWI heeft [geintimeerde] de arbeids-overeenkomst met [X.] opgezegd tegen 4 november 2002. [geintimeerde] heeft hieraan ten grondslag gelegd dat zij had besloten om van de exploitatie van een varkensfokbedrijf over te schakelen naar een mestvarkensbedrijf. Het gevolg hiervan was dat de behoefte aan arbeidskrachten aanzienlijk werd verminderd omdat een mestvarkensbedrijf veel minder arbeidsintensief is.
4.2. [X.] stelt dat de opzegging kennelijk onredelijk is, omdat het besluit tot omschakeling van een varkensfokbedrijf naar een mestvarkensbedrijf voortgekomen is uit de afwezigheid van bereidheid van [geintimeerde] om verdere investeringen te doen. Weliswaar is een ondernemer vrij in de keuze daarin maar de gevolgen ervan kunnen niet zonder meer op de werknemers worden afgewenteld. In dit geval is [X.], die weinig andere beroepsmogelijkheden had, enige maanden werkloos geweest en heeft hij tenslotte een baan moeten accepteren tegen een veel lager salaris. [geintimeerde] heeft hem als vergoeding bij het ontslag slechts € 5.600,= betaald.
4.3. [geintimeerde] heeft als verweer naar voren gebracht dat zij niet geweigerd heeft om verdere investeringen te doen om als fokvarkensbedrijf te blijven bestaan, maar dat nadere regelgeving noopte tot aanzienlijke verbouwingen en aanpassingen van de stallen, waarbij de overheid (te) lang heeft getalmd met het verlenen van de diverse vergunningen. Zij diende over te schakelen op mestvarkens, omdat zij immers strafbaar handelde door in daarvoor niet geschikte stallen fok-varkens te houden. Reeds in maart 2002 is aan [X.] medegedeeld dat zij de arbeidsovereenkomst wenste te beëindigen, zodat hij zich kon voorbereiden op een andere baan. [geintimeerde] heeft verder aan [X.] een aantal mogelijkheden aangereikt om elders werkzaam te kunnen zijn, doch [X.] heeft daarvan geen gebruik gemaakt. [X.] wilde bovendien niet meer in de varkenssector werkzaam zijn. Omdat [geintimeerde] goede redenen had aan te nemen dat [X.] mogelijk maar een korte periode zonder werk zou zitten, mocht zij volstaan met het aanbieden van een bedrag van € 5.600,=. Bovendien heeft het dienstverband na de mededeling van de beëindiging nog acht maanden geduurd, waarbij [X.] aanspraak heeft kunnen maken op zijn volledige salaris.
Aldus [geintimeerde].
4.4. Bij tussenvonnis van 24 maart 2004 heeft de kantonrechter geoordeeld dat de vraag of [geintimeerde] een redelijke beslissing heeft genomen om haar onderneming te reorganiseren slechts marginaal getoetst kan worden en dat die beslissing gezien de wettelijke eisen, die vanaf 1 januari 2002 voor huisvesting van zeugen golden, als redelijk moest worden aangemerkt. Voorts heeft de kantonrechter geoordeeld dat [geintimeerde] zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de daarmee samenhangende belangen van [X.]. Daarnaast heeft de kantonrechter zich op het standpunt gesteld dat het nadelige gevolg van de omstandigheid dat [X.] in een andere branche werkzaam wilde zijn voor rekening en risico van [X.] dient te blijven. De kantonrechter heeft een comparitie gelast om nadere inlichtingen te verkrijgen over de mogelijkheden van [X.] om in dezelfde branche aan de slag te komen en de achtergrond van het aanbieden van een bedrag van € 5.600,= door [geintimeerde] als beëindigingsvergoeding. Bij eindvonnis heeft de kantonrechter voor recht verklaard dat het ontslag kennelijk onredelijk was en heeft hij aan [X.] een vergoeding toegekend van € 8.000,= bruto.
Daartoe heeft hij, kort gezegd, overwogen dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst volledig aan [geintimeerde] kan worden toegerekend, dat [X.] inmiddels een andere baan heeft gevonden, zij het tegen een substantieel lager salaris en dat [X.] in vergelijking met zijn collega’s (die ook een vergoeding van € 5.600,= hadden ontvangen) veel langer in dienst was geweest. De proceskosten zijn gecompenseerd omdat aan [X.] een aanzienlijk lager bedrag werd toegewezen dan gevorderd.
Tegen deze beslissingen komt [X.] op.
4.5. Het hof stelt allereerst vast dat uit de stellingen van [X.], zowel die in eerste aanleg als die in hoger beroep, valt af te leiden dat [X.] zich op het standpunt stelt dat de opzegging van het dienstverband door [geintimeerde] kennelijk onredelijk is vanwege het zogenoemde gevolgen-criterium (art. 7:681 lid 2 sub b BW). Maatstaf bij de beoordeling is of, mede in aanmerking genomen de voor de werknemer getroffen voorzieningen en de voor de werknemer bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden, de gevolgen van die opzegging voor de werk-nemer te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij die opzegging. Bij de beoordeling van de gevolgen wordt uitgegaan van de ten tijde van de opzegging bestaande situatie. De schadevergoeding in het kader van een onredelijk ontslag is een schadevergoeding naar billijkheid. De wet bevat geen voorschriften voor de berekening van die vergoeding. Het bedrag wordt door de rechter bepaald aan de hand van alle omstandigheden van het geval ten tijde van het ontslag, zoals de duur van het dienstverband, de hoogte van het salaris en eventuele emolumenten, de leeftijd van de werknemer, de (voorzienbare) schade die hij lijdt als gevolg van het verlies van zijn arbeidsplaats, de omstandigheden waaronder het ontslag is gegeven, de financiële situatie van de werkgever, de mate waarin het ontslag elk van partijen is te wijten, etc..
Het is in dit kader dat het hof de grieven I en II, waarin het oordeel van de kantonrechter over bepaalde relevante omstandigheden wordt betwist, verstaat.
4.5.1. Met de eerste grief komt [X.] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat [geintimeerde] een redelijke beslissing heeft genomen door het fokvarkensbedrijf te beëindigen en over te stappen op een mestvarkensbedrijf. Daaraan lag, volgens [X.], niet de wettelijke regeling voor het op een andere wijze houden van zeugen ten grondslag, maar slechts de financieel aantrekkelijke optie om deel te nemen aan de door de overheid uitgevaardigde opkoopregeling. Die opkoop- regeling was in het leven geroepen om compensatie te bieden voor de gevolgen van het inwerkingtreding van de wet Herstructurering Varkenshouderij per 1 september 1998. [geintimeerde] heeft steeds gezegd dat zij een uitbreiding van het fokvarkensbedrijf beoogde, dat weliswaar enige concentratie zou plaatsvinden in [vestigingsplaats] daar waar het bedrijf in [vestigingsplaats] (waar [X.] werkzaam was) zou worden gesloten, maar dat de werkgelegenheid behouden zou blijven.
4.5.2. [geintimeerde] heeft betoogd dat zij steeds van plan is geweest om het fokvarkensbedrijf voort te zetten ook na 1 januari 2002, waarin andere eisen zijn gaan gelden voor de huisvesting van zeugen, doch dat de overheid zo lang heeft getalmd met het verlenen van vergunningen, dat [geintimeerde] uiteindelijk in 2002 wel moest stoppen met het fokvarkens- bedrijf in [vestigingsplaats] om niet langer in overtreding te zijn. Zij heeft erop gewezen dat zij eerst op 2 juli 2002 over een bouwvergunning beschikte. De voorlopige tekeningen waren al gereed in maart 1999, doch de bouwtekeningen dienden meerdere malen te worden aangepast vooraleer (met succes) een bouwvergunning kon worden aangevraagd. Met die inmiddels verkregen bouwvergunning zou het bovendien nog zeker een jaar in beslag nemen om nieuwbouw te verwezenlijken. Dat van de opkoopregeling gebruik kon worden gemaakt voor de (in november 2001 gesloten) stal in [vestigingsplaats] was slechts een toevallige en bijkomende omstandigheid.
4.5.3. Het hof stelt voorop dat de beslissing van een ondernemer om zijn bedrijf anders in te richten dan voorheen tot de vrijheid van een ondernemer behoort. Dat klemt te meer in die gevallen dat die beslissing mede wordt ingegeven door de gevolgen van meer stringente regelgeving van de zijde van de overheid, zoals ook hier onmiskenbaar aan de orde is. Daarbij zal een ondernemer zich wel steeds rekenschap moeten geven van de gevolgen die een dergelijke beslissing kan hebben voor zijn werknemers. Zo zal het in het algemeen wenselijk, zoal niet noodzakelijk, zijn dat hij de betreffende werknemers tijdig informeert over die eventuele gevolgen meer in het bijzonder als een beëindiging van de arbeidsovereenkomst in de rede ligt. Aldus zijn werknemers beter in staat zich op een dergelijke beeindiging voor te bereiden bijvoorbeeld door andere arbeid te zoeken. In dit geval staat wel vast dat [geintimeerde] [X.] steeds heeft voorgehouden dat hij zijn (langdurig en redelijk betaald) dienstverband ook na de sluiting van het bedrijf in [vestigingsplaats] zou kunnen voortzetten, omdat concentratie van het fokvarkensbedrijf in [vestigingsplaats] zou gaan plaatsvinden. Die (steeds herhaalde) mededeling brengt met zich dat [X.] van [geintimeerde] in redelijkheid mocht verwachten dat zij zich dan ook in voldoende mate zou inspannen om een dergelijke bedrijfsbeslissing te trachten te verwezenlijken en ingeval daarbij moeilijkheden zouden rijzen hem daarvan op de hoogte te brengen. Uit de thans voor-liggende stukken valt af te leiden dat reeds in 1996 op grond van het Varkensbesluit de verplichting was opgelegd om (fok)varkens niet meer aan een beugel vast te houden, waarbij tot 1 januari 2002 die verplichting was opgeschort. Eerst op 6 december 1999 heeft [geintimeerde] een milieuvergunning aangevraagd (kennelijk vanuit de gedachte dat het aanvragen van een bouw-vergunning op dat moment zonder de zekerheid ook te kunnen beschikken over een milieu-vergunning weinig zinvol was). Op 29 juni 2000 heeft de gemeente de betreffende milieu-vergunning verleend, doch vervolgens heeft [geintimeerde] gewacht met het indienen van een aanvraag van een bouwvergunning tot 9 augustus 2001. Enig inzicht in de noodzaak om daarmee zo lang te wachten heeft [geintimeerde] niet verschaft. Wel staat daarmee vast dat zij met de door haar zelf geraamde bouwtijd van de nieuwe stal van ongeveer een jaar kennelijk voor lief nam dat zij daarmee de grens van 1 januari 2002, waarin zij nog zonder in overtreding te zijn fokvarkens aan een beugel mocht houden, aanzienlijk zou overschrijden. Van al deze ontwikkelingen heeft zij [X.] niet op de hoogte gesteld. Evenmin heeft [geintimeerde] een deugdelijke verklaring kunnen geven waarom zij uiteindelijk in maart 2002 (en voor [X.] geheel onverwacht) heeft besloten om het varkensfokbedrijf te beëindigen. De verklaring dat zij geen zekerheid had over een te verkrijgen bouwvergunning is verder niet toegelicht, terwijl de omstandigheid dat zij in dit geval de regelgeving overtrad voor haar, gezien de voorgeschiedenis, kennelijk nauwelijks gewicht in de schaal legde.
Door zo te handelen heeft [geintimeerde] zich onvoldoende rekenschap gegeven van de belangen van [X.] bij een beslissing tot bedrijfsbeëindiging, meer in het bijzonder nu het hier om een goed functionerende, oudere werknemer met een lang dienstverband ging. Daarmee staat niet de beslissing tot bedrijfsbeëindiging als zodanig ter discussie, omdat deze nu eenmaal tot de beleidsvrijheid van de werkgever behoort, maar wel de wijze waarop daarbij met de belangen van [X.] rekening is gehouden.
Deze omstandigheid dient een rol te spelen bij de vraag of de opzegging in dit geval als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt en in zoverre slaagt de grief.
4.6.1. De tweede grief ziet op het oordeel van de kantonrechter dat de baan die [X.] uiteindelijk heeft gevonden, te weten als natuursteenbewerker bij Arte, het resultaat was van een welbewuste keuze om buiten de varkenshouderij werkzaam te zijn en dat het gevolg in de vorm van een veel lager salaris daarom voor rekening en risico van [X.] dient te blijven.
[X.] heeft deze grief toegelicht door erop te wijzen dat de banen voor hem niet voor het oprapen lagen mede gezien zijn financiële verplichtingen. [X.] heeft deze stelling bij gelegenheid van het pleidooi in die zin genuanceerd, dat hij weliswaar ook enkele malen binnen de varkenshouderij heeft gesolliciteerd, maar dat hij het aangeboden loon te laag vond. Voorts dat hij niet gesolliciteerd heeft op dergelijke banen voor zover daarop reeds collega’s hadden gesolliciteerd, omdat hij deze niet voor de voeten wilde lopen. En tenslotte dat hij na aldus enige tijd vergeefs te hebben gezocht uiteindelijk de baan bij Arte heeft geaccepteerd, ondanks het lagere loon, omdat hij daartoe gezien zijn financiële situatie uiteindelijk werd gedwongen.
[geintimeerde] heeft een en ander betwist met dien verstande dat zij stelt dat zij [X.] heeft gewezen op een aantal mogelijke banen in de varkenshouderij, maar dat [X.] die mogelijkheden niet heeft benut. Dit dan in tegenstelling tot zijn collega’s, die bovendien kort na de aankondiging van het einde van het dienstverband zelf elders een baan hebben gevonden in de varkenshouderij.
4.6.2. Het hof overweegt als volgt. Weliswaar heeft [geintimeerde] betwist dat [X.] nog steeds in de varkenshouderij werkzaam wilde zijn, doch zij heeft niet (meer) weersproken dat [X.] wel op dergelijke banen heeft gesolliciteerd, en dat [X.] daarbij is afgehaakt vanwege het veel lagere salaris dat hem werd geboden in vergelijking met het salaris dat hij bij [geintimeerde] verdiende. [X.] heeft dat verschil becijferd op ongeveer € 500,= bruto per maand.
Aldus staat naar het oordeel van het hof, in voldoende mate vast dat niet de aard van het werk maar het lager salaris [X.] heeft weerhouden om in de varkenshouderij werkzaam te blijven. Dat hij na enige tijd vruchteloos solliciteren om een baan te verwerven in de varkenshouderij tegen een vergelijkbaar salaris uiteindelijk toch genoegen heeft genomen met het eveneens veel lager salaris bij Arte valt naar het oordeel van het hof redelijkerwijs te verklaren uit de toenemende noodzaak op enig moment te kunnen beschikken over in ieder geval voldoende inkomen om de bestaande financiële verplichtingen in zijn huishouden na te komen. Aanwijzingen dat hij op dat moment beter betaalde banen in de varkenshouderij daarvoor heeft laten liggen zijn er niet. Aldus slaagt ook de tweede grief, nu in voldoende mate vaststaat dat het gevolg van de beëindiging van de dienstbetrekking door [geintimeerde] voor [X.] is geweest dat hij nog slechts lager betaalde banen kon verwerven.
4.7.1. Met de derde grief komt [X.] op tegen de hoogte van de door de kantonrechter toegewezen schadevergoeding. Meer in het bijzonder betoogt [X.] dat de kantonrechter niet alleen onvoldoende inzicht heeft gegeven in het beperkte verschil tussen de door [geintimeerde] aangeboden vergoeding van € 5.600,= en de door de kantonrechter toegewezen vergoeding van
€ 8.000,= gezien de veel kortere duur van het dienstverband van zijn collega’s (aan wie [geintimeerde] eenzelfde vergoeding had aangeboden), maar tevens is [X.] van mening dat daarbij de overige omstandigheden als leeftijd, duur van het dienst- verband en achteruitgang in salaris onvoldoende zijn meegewogen. Daarbij heeft [X.] tevens betoogd dat hij in dit geval redelijkerwijs aanspraak kan maken op een vergelijkbare vergoeding als in het geval van een ontbinding van de arbeids- overeenkomst nu het niet zo kan zijn dat afhankelijk van de door een werkgever gekozen weg om tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst te geraken de werknemer bij eenzelfde weging van gronden en gevolgen verschillende vergoedingen wordt toegekend.
4.7.2. Het hof overweegt als volgt. De gegrondverklaring van de eerste twee grieven brengt reeds met zich mee dat gezien de hiervoor aangegeven maatstaf een geheel nieuwe weging van alle belangen en omstandigheden dient plaats te vinden. Daarbij zal het hof tevens de in de derde grief naar voren gebrachte argumenten dienen te betrekken. Het hof stelt daarbij voorop dat het door [X.] gekozen uitgangspunt dat bij de beoordeling van de vraag of een ontslag als kennelijk onredelijk moet worden beschouwd eenzelfde uitgangspunt heeft te gelden als bij een ontbinding van de arbeidsovereenkomst als onjuist moet worden aangemerkt. Het ligt voor de hand dat een aantal van de te wegen omstandigheden in beide gevallen hetzelfde zijn doch dat leidt niet zonder meer tot eenzelfde uitkomst. Eigen aan een ontbindingsprocedure is dat daarbij veelal op zeer korte termijn een ontbinding wordt uitgesproken (met onder meer als gevolg dat minder tijd voor de werknemer bestaat om een andere baan te vinden), dat daarbij de ontslagbescherming als voorzien in het BBA en het Ontslagbesluit opzij wordt gezet en dat evenmin enige opzegtermijn (met daarbij behorend inkomen) in acht behoeft te worden genomen. Bovendien vindt toetsing van de vraag of een ontslag kennelijk onredelijk is veelal plaats op een moment dat veel meer inzicht bestaat in de feitelijke gevolgen van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst dan op het moment van de (eventuele) ontbinding, waarbij veeleer een meer arbitraire weging dient plaats te vinden van goede en kwade kansen. De omstandigheid dat niettemin bij de vraag of een ontslag kennelijk onredelijk is rekening wordt gehouden met het bestaan van de kantonrechtersformule – die overigens niet meer dan een richtlijn is – doet daaraan niet af.
4.7.3. Dat een vergoeding vanwege de gevolgen van de beeindiging van het dienstverband op haar plaats is staat tussen partijen niet ter discussie. Nu niet gezegd kan worden dat [X.] geen of onvoldoende mogelijkheden meer had om zich met succes op de arbeidsmarkt te begeven getuige het feit dat hij zowel op zijn eigen vakgebied als ook elders aan de slag kon, dient dat zwaar te wegen. Evenzeer komt het nodige gewicht toe aan de omstandigheid dat wel vast staat dat [X.] daarbij niet in staat was een gelijk inkomen als bij [geintimeerde] te bedingen en dat de periode waarin hij naar andere arbeid heeft kunnen zoeken door de inadequate voorlichting van [geintimeerde] over de ontwikkeling van het bedrijf noodzakelijkerwijs veel beperkter is gebleven dan achteraf bezien noodzakelijk. Dat klemt temeer gezien zijn leeftijd en zeer beperkte opleiding en ervaring. Het komt het hof onder die omstandigheden redelijk voor dat [X.] aanspraak kan maken op een vergoeding door het hof begroot op € 17.500,= bruto. Daarbij heeft het hof geen rekening gehouden met de mogelijk reeds door [geintimeerde] betaalde vergoeding van € 5.600,=, danwel (het door de kantonrechter toegewezen bedrag van) € 8.000,= bruto. Eventuele betalingen van [geintimeerde] dienen uiteraard in mindering te strekken op voormeld bedrag van € 17.500,= bruto.
Dat betekent dat ook de derde grief slaagt.
4.8. De vierde grief ziet op de proceskosten. Het hof zal [geintimeerde] in de proceskosten veroordelen gebaseerd op het aan [X.] toegewezen bedrag.
Ook die grief slaagt derhalve.
4.9. Dit alles leidt tot de slotsom dat de vonnissen waarvan beroep dienen te worden vernietigd en [geintimeerde] tevens zal worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
vernietigt de beroepen vonnissen,
verklaart voor recht dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst door [geintimeerde] per 4 november 2004 kennelijk onredelijk is;
veroordeelt [geintimeerde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [X.] een bedrag van € 17.500,= bruto te betalen als schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag;
veroordeelt [geintimeerde] tot betaling van de proceskosten voor de eerste aanleg vastgesteld op € 81,16 aan dagvaardingskosten, € 162,= aan griffierecht en € 975,= aan salaris gemachtigde en voor het hoger beroep op € 83,78 aan dagvaardingskosten, € 241,= aan griffierechten en aan griffierechten en € 2.682,= aan salaris procureur;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. Aarts, Walsteijn en Van Voorst van Beest en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 19 juni 2007.