ECLI:NL:GHSHE:2007:BD6443

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
K07/0088
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
  • F. van Beuge
  • E.C.M. Wagemakers
  • T.A. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht over niet vervolgen van dood door schuld in detentie

In deze zaak gaat het om een klacht ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door de nabestaanden van een overledene die op 7 februari 2006 dood werd aangetroffen in zijn cel in de PI Overmaze te Maastricht. De officier van justitie, B.G. Janssen, had op 11 mei 2006 besloten om geen strafvervolging in te stellen wegens dood door schuld, omdat er onvoldoende bewijs was dat de dood van de overledene een rechtstreeks gevolg was van het gebruik van heroïne. De nabestaanden, aangeduid als klagers, hebben hiertegen een klaagschrift ingediend bij het gerechtshof, waarin zij verzochten om de vervolging te bevelen.

Het hof heeft de zaak op 4 september 2007 behandeld in raadkamer, waarbij de advocaat-generaal het hof adviseerde om het beklag af te wijzen. Het hof oordeelde dat het overlijden van de overledene zeer betreurenswaardig was, maar dat er geen succesvolle strafvervolging te verwachten viel. Er was geen bewijs dat de overledene was misleid over het soort drug dat hij had gebruikt. De aangetroffen middelen in de cel van de overledene en de verklaringen van medegedetineerden gaven geen aanleiding om aan te nemen dat er sprake was van schuld van derden.

Uiteindelijk heeft het hof op 2 oktober 2007 het beklag van de nabestaanden afgewezen, met de overweging dat de omstandigheden rondom het overlijden niet voldoende waren om tot vervolging over te gaan. De beslissing van het hof benadrukt de complexiteit van het bewijs in zaken van dood door schuld, vooral in de context van detentie en het gebruik van verdovende middelen.

Uitspraak

K07/0088
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Beschikking van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 2 oktober 2007 inzake het beklag ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering van:
(klagers),
hierna te noemen: klagers,
te dezer zake domicilie kiezende ten kantore van mr. A.A.T.X. Vonken, advocaat te Maastricht,
over de beslissing van de officier van justitie te Maastricht tot het niet vervolgen van:
(beklaagden),
hierna te noemen: beklaagden,
wegens dood door schuld.
De feitelijke gang van zaken.
Op 7 februari 2006 is (overledene) dood aangetroffen in zijn cel van de PI Overmaze te Maastricht.
Op 11 mei 2006 is door B.G. Janssen, officier van justitie, aan klagers – de nabestaanden van (overledene) – bericht dat de zaak niet zal worden vervolgd omdat een aantal aangetroffen middelen het overlijden kunnen verklaren, bij uitsluiting van andere mogelijke doodsoorzaken.
Hierop hebben klagers bij schrijven van 12 februari 2007 een klaagschrift ingediend bij het hof, ingekomen ter griffie van het hof op 13 februari 2007, met het verzoek de vervolging te bevelen.
De advocaat-generaal heeft in het schriftelijk verslag van 13 april 2007 het hof geraden het beklag af te wijzen.
Op 4 september 2007 is het klaagschrift in raadkamer van het hof behandeld in aanwezigheid van (een der klagers) en de advocaat van klagers.
De advocaat-generaal heeft verklaard te persisteren bij het schriftelijk verslag.
De beoordeling.
Op 7 februari 2006 om 7.45 uur is (overledene), toen 22 jaar oud, dood aangetroffen in zijn cel van de PI Overmaze te Maastricht. Het dossier bevat een proces-verbaal van 7 februari 2006, waarin is gerelateerd dat die dag om 9.40 uur een lijkschouw is verricht en dat geen uiterlijke verwondingen zijn waargenomen. In een rapport van de Politieregio Limburg Zuid is gerelateerd dat de celgenoot van (overledene), ene (betrokkene 1), tegen de politie heeft verklaard dat (overledene) zich op 6 februari 2006 al enkele uren slecht voelde omdat hij, naar eigen zeggen, verdovende middelen had gebruikt en dat het bij hem niet goed was gevallen. (betrokkene 1) verklaarde verder dat (overledene) regelmatig jointjes rookte en dat hij ook wel eens had gerookt met een pijpje met gebruikmaking van een aansteker. Op 7 februari 2006 omstreeks 9.00 uur is door de politie technisch onderzoek verricht naar aanleiding van het overlijden van (overledene). Daarbij is geconstateerd dat bij de begrafenisondernemer in de kleding van het slachtoffer bruin poeder en twee blauwe pillen werden aangetroffen. Het dossier bevat voorts een schriftelijk verslag, kennelijk afkomstig van het afdelingshoofd van de PI Overmaze, opgemaakt op 8 februari 2006, waarin is vermeld dat in de cel van (overledene) een doosje met daarin gebruikt en geprepareerd zilverpapier is aangetroffen. Op het zilverpapier was een afdruk te zien waar bruin poeder had gelegen. Op 8 februari 2006 werd in de cel een stuk zilverpapier, een opgerold stuk papier en een blowpijpje aangetroffen.
Voorts bevat het dossier een deskundigenrapport van het NFI, waarin is gerapporteerd dat er heroïne is toegediend of gebruikt door (overledene). Meerdere aangetroffen middelen kunnen een bijdrage hebben geleverd aan het overlijden van (overledene). Afhankelijk van de mate van gewenning en bij uitsluiting van andere mogelijke doodsoorzaken, kan het overlijden van (overledene) worden verklaard op grond van de toxicologische resultaten, aldus het NFI-rapport.
Klagers, de nabestaanden van (overledene), stellen dat diverse medegedetineerden, meer in het bijzonder een zekere (betrokkene 2), ene (betrokkene 3), een zekere (betrokkene 4) en een niet nader genoemde Belg, schuld hebben aan de dood van (overledene) door aan hem heroïne te verstrekken. De advocaat van klagers stelt de namen van de bewuste medegedetineerden te hebben vernomen van een medegedetineerde van (overledene), die liever niet met naam en toenaam bekend wordt. Klagers stellen daarbij dat (overledene) tevoren nimmer heroïne had gebruikt en dat de heroïne was verstrekt als ware het softdrugs.
Klagers stellen voorts dat de directeur en/of de directie van de PI Overmaze schuld hebben aan de dood van (overledene) door onvoldoende maatregelen te treffen om handel in verdovende middelen te voorkomen.
Het hof acht het overlijden van (overledene) uiterst betreurenswaardig. Ook het feit dat gedetineerden kennelijk in de PI Overmaze aan verdovende middelen kunnen komen, valt te betreuren. Naar het hof begrijpt, vergt het volledig uitbannen van die mogelijkheid een niveau van beveiliging dat de leefbaarheid binnen de detentie-instelling voor de aldaar verblijvende gedetineerden, alsmede hun sociale contacten ernstig zou beperken, maar dat doet – in het licht van de onderhavige klacht – minder ter zake. Wel ter zake doet dat in het onderhavige geval naar het oordeel van het hof geen succesvolle strafvervolging te verwachten is terzake van dood door schuld. In de eerste plaats kan niet worden aangetoond dat de dood van (overledene) een rechtstreeks gevolg is van het gebruik van heroïne. Zou dat wel het geval zijn, dan is uit het dossier, gelet op de gebruikte substantie en de wijze waarop een gebruiker die tot zich neemt en mede gelet op het feit dat in de cel van (overledene) attributen zijn aangetroffen die erop (kunnen) wijzen dat (overledene) harddrugs gebruikte, niet aannemelijk geworden dat (overledene) is misleid omtrent het soort drug dat hij verworven en gebruikt heeft.
Gelet op het vorenstaande dient het beklag te worden afgewezen.
De beslissing.
Het hof wijst het beklag af.
Aldus gegeven door
mr. F. van Beuge, als voorzitter,
mrs. E.C.M. Wagemakers en T.A. de Roos, als raadsheer,
in tegenwoordigheid van mr. R.J. Gras, als griffier.
op 2 oktober 2007.