ECLI:NL:GHSHE:2007:BD6466

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
K07/0176
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
  • B.F. de Poorter
  • J.A. van Zon
  • F.J.M. Walstock
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verduistering door inhouden pensioenpremie door werkgever

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 11 december 2007 uitspraak gedaan over een klacht ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering. Klager had aangifte gedaan van verduistering door zijn voormalige werkgever, beklaagde, die als directeur van een ICT-bedrijf fungeerde. Klager stelde dat beklaagde pensioenpremies had ingehouden op zijn salaris en deze niet had afgedragen aan het pensioenfonds. Het hof overwoog dat het inhouden van pensioenpremies door een werkgever kan worden aangemerkt als het onder zich brengen van een goed dat aan een ander toebehoort. Het hof oordeelde dat de werkgever niet vrij is om over de ingehouden gelden te beschikken en dat er een verplichting bestaat om deze af te dragen aan het pensioenfonds. Het gebruik van deze gelden voor andere doeleinden kan worden gezien als toe-eigening in de zin van artikel 321 van het Wetboek van Strafrecht.

De feiten van de zaak zijn als volgt: Klager deed op 13 december 2006 aangifte van verduistering. De officier van justitie besloot echter niet tot vervolging over te gaan, omdat het een civiele kwestie zou zijn. Klager diende daarop een klaagschrift in bij het hof, dat op 18 april 2007 werd ingekomen. De advocaat-generaal adviseerde het hof om het beklag af te wijzen. Tijdens de behandeling van het klaagschrift op 21 augustus 2007 was klager niet verschenen. Het hof hield het beklag aan om beklaagde te horen, maar ook bij de volgende zitting op 13 november 2007 was beklaagde niet aanwezig.

Uiteindelijk oordeelde het hof dat er voldoende redenen waren om het beklag gegrond te verklaren en de vervolging van beklaagde te bevelen. Het hof verwierp het standpunt van de advocaat-generaal dat er geen sprake was van een strafbaar feit en concludeerde dat de civielrechtelijke aspecten niet zo overweldigend waren dat vervolging niet zou moeten plaatsvinden. De beslissing werd genomen door de voorzitter en twee raadsheren, met de griffier aanwezig.

Uitspraak

K07/0176
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Beschikking van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 11 december 2007 inzake het beklag ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering van:
(klager),
wonende te Wijlre,
hierna te noemen: klager,
over de beslissing van de officier van justitie te 's-Hertogenbosch tot het niet vervolgen van:
(beklaagde),
wonende te Vught,
hierna te noemen: beklaagde,
te dezer zake domicilie kiezende ten kantore van mr. J.P.M.M. Heijkant, advocaat te Dongen,
wegens verduistering.
De feitelijke gang van zaken.
Op 13 december 2006 heeft klager aangifte gedaan van verduistering, beweerdelijk jegens hem gepleegd door beklaagde.
Op 14 december 2006 is door de sepot-functionaris van de regiopolitie Brabant-Noord, district Den Bosch, aan klager bericht dat de zaak niet zal worden vervolgd omdat het een civiele zaak betreft.
Hierop heeft klager bij schrijven van 8 april 2007 een klaagschrift ingediend bij het hof, ingekomen ter griffie van het hof op 18 april 2007, met het verzoek de vervolging te bevelen.
De advocaat-generaal heeft in het schriftelijk verslag van 10 mei 2007 het hof geraden het beklag af te wijzen.
Op 21 augustus 2007 is het klaagschrift in raadkamer van het hof behandeld. Klager, ofschoon behoorlijk opgeroepen, is niet verschenen.
Het hof heeft bij tussenbeschikking van 18 september 2007 besloten het beklag aan te houden teneinde beklaagde te horen.
Op 13 november 2007 is het klaagschrift in raadkamer van het hof behandeld. Beklaagde is, met kennisgeving daarvan, niet verschenen.
De advocaat-generaal heeft verklaard te persisteren bij het schriftelijk verslag, in die zin dat hij zich primair op het standpunt stelt dat er geen sprake is van een strafbaar feit en subsidiair dat het een voornamelijk civielrechtelijke kwestie betreft.
De beoordeling.
Klager stelt dat beklaagde, directeur van het ICT-bedrijf (rechtspersoon 1), klagers voormalige werkgever, zich aan diefstal c.q. verduistering schuldig heeft gemaakt door gedurende de periode dat klager bij beklaagde in dienst was geen door de beklaagde op klagers salaris ingehouden pensioenpremies af te dragen aan het pensioenfonds (rechtspersoon 2).
Beklaagde heeft verklaard dat het ICT-bedrijf (rechtspersoon 1) in financiële problemen kwam en dat er om die reden een betalingsregeling was getroffen met (rechtspersoon 2). Helaas mocht ook deze betalingsregeling (rechtspersoon 1) niet baten, want het bedrijf ging op 7 november 2006 failliet.
Het hof overweegt dat het door een werkgever inhouden van pensioenpremie op het salaris van werknemers kan worden aangemerkt als het onder zich brengen of krijgen van een goed dat aan een ander – zijnde de werknemer – toebehoort. Naar het oordeel van het hof staat het de werkgever niet vrij om naar eigen inzicht vrijelijk over de ingehouden gelden te beschikken, maar ontstaat een verplichting om de ingehouden gelden af te dragen aan het pensioenfonds. Het aanwenden van genoemde gelden voor andere doeleinden dan het afdragen ervan aan het pensioenfonds kan naar het oordeel van het hof worden aangemerkt als toe-eigening in de zin van artikel 321 van het Wetboek van Strafrecht. Gelet op het feit dat beklaagde, terwijl hij wist dat zijn bedrijf in financiële problemen was geraakt en dat hij een betalingsachterstand had bij (rechtspersoon 2), deze pensioenpremies heeft ingehouden op klagers salaris en zich deze gelden vervolgens heeft toegeëigend, is het hof van oordeel dat de toe-eigening wederrechtelijk van aard kan zijn.
Het hof deelt dan ook niet het standpunt van de advocaat-generaal dat er geen sprake is van een strafbaar feit.
Het hof is daarenboven van oordeel dat niet gezegd kan worden dat de civielrechtelijke aspecten dusdanig overheersend zijn, dat om die reden geen vervolging zou dienen plaats te vinden.
Het hof acht, gelet op het vorenstaande, termen aanwezig om het beklag gegrond te verklaren en de vervolging van beklaagde te bevelen, terzake van verduistering.
De beslissing.
Het hof verklaart het beklag gegrond en beveelt de vervolging van beklaagde terzake van verduistering.
Aldus gegeven door
mr. B.F. de Poorter, als voorzitter,
mrs. J.A. van Zon en F.J.M. Walstock, als raadsheer,
in tegenwoordigheid van mr. R.J. Gras, als griffier.
op 11 december 2007.