ECLI:NL:GHSHE:2008:2984

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 september 2008
Publicatiedatum
26 april 2013
Zaaknummer
HD 103.004.976
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B. Bod
  • A. Zwitser-Schouten
  • M. Zweers-van Vollenhoven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake declaratie advocaat en verjaring van vordering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Advocatenkantoor [Advocatenkantoor] B.V. tegen een vonnis van de rechtbank Breda. De zaak betreft een declaratie van de advocaat voor werkzaamheden die zijn verricht in het kader van een boedelscheidingsprocedure. De appellante heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld tot betaling van openstaande facturen, maar de rechtbank heeft deze vordering afgewezen op grond van verjaring. De rechtbank oordeelde dat de vordering was verjaard, omdat er meer dan vijf jaar was verstreken sinds de laatste aanmaning. De appellante heeft in hoger beroep betoogd dat de verjaring is gestuit door een aangetekende brief die zij op 29 oktober 2003 heeft verzonden. Het hof heeft vastgesteld dat deze brief inderdaad is verzonden, maar dat het bewijs ontbrak dat de brief ook daadwerkelijk door de geïntimeerde is ontvangen. Het hof heeft echter geoordeeld dat het niet ontvangen van de brief voor rekening en risico van de geïntimeerde komt. Het hof heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en de vordering van de appellante alsnog toegewezen, inclusief de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke rente. De geïntimeerde is veroordeeld in de proceskosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep.

Uitspraak

zaaknr. HD 103.004.976
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
sector civiel recht,
derde kamer, van 23 september 2008,
gewezen in de zaak van:
ADVOCATENKANTOOR [Advocatenkantoor] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante bij exploot van dagvaarding van 22 februari 2007, hersteld bij exploot van 17 april 2007,
advocaat: mr. M.L. Marcus-Daniëls te Rijen,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde bij gemeld exploot,
advocaat: mr. J.M.C. van Gorkum te Uden,
op het hoger beroep van de door de rechtbank Breda gewezen vonnissen van 16 november 2005, 31 mei 2006 en 22 november 2006 tussen appellante - [appellante] - als eiseres en geïntimeerde - [geïntimeerde] - als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 150436/HA ZA 05-1465)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij memorie van grieven heeft [appellante] onder overlegging van een productie twee grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen waarvan beroep en, kort gezegd, tot het alsnog toewijzen van haar vordering.
2.2.
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden.
2.3.
Daarna heeft [appellante] nog een akte en heeft [geïntimeerde] een antwoordakte genomen. Voorts heeft [appellante] een aan [geïntimeerde] geadresseerd aangetekend poststuk ter griffie gedeponeerd, waarvan akte is opgemaakt.
2.4.
Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.

4.De beoordeling

4.1.
In rechtsoverweging 3.1 van het vonnis van 31 mei 2006 heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de rechtbank vastgestelde feiten, die niet zijn betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt.
Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
a. [appellante] heeft in opdracht en voor rekening van [geïntimeerde] werkzaamheden verricht in verband met een boedelscheidingsprocedure na samenwoning.
b. Voor [geïntimeerde] is een toevoeging aangevraagd voor de kosten van rechtsbijstand. Bij beslissing van de Raad voor de Rechtsbijstand van 10 maart 1998 is de aanvraag afgewezen omdat [geïntimeerde] een te hoog vermogen had.
c. In verband met de door haar verrichte werkzaamheden heeft [appellante] drie declaraties aan [geïntimeerde] gezonden. De eerste declaratie ad ƒ 1.850,63 (€ 839,78) heeft [geïntimeerde] tijdig voldaan. De tweede declaratie van 8 januari 1999 ad ƒ 4.613,13 (€ 2.093,35) en de derde declaratie van 9 november 1999 ad ƒ 7.180,43 (€ 3.258,33) heeft [geïntimeerde] onbetaald gelaten. Twee laatstgenoemde facturen heeft [appellante] als respectievelijk productie 1 en 2 bij inleidende dagvaarding in het geding gebracht.
d. Bij brief van 21 december 1999 (prod.3 bij inl. dagv.) heeft [appellante] aanspraak gemaakt op betaling van het totaalbedrag van de nog openstaande facturen, namelijk ƒ 11.793,56 (€ 5.351,68).
e. Bij brief van 14 februari 2000 (gehecht aan het proces-verbaal van comparitie van 13 januari 2006) schrijft [appellante] aan [geïntimeerde] : "Naar aanleiding van uw schrijven d.d. 8 februari jongstleden zend ik u bijgaand een urenspecificatie toe met daarin opgenomen de werkzaamheden met betrekking tot de door mij gemaakte uren. Gedeclareerd is op basis van 2240 bestede minuten. Daadwerkelijk zijn 2375 minuten aan het dossier besteed."
f. Bij brief van 25 februari 2000 (prod. 1 bij cva) is van de zijde van [geïntimeerde] aan [appellante] medegedeeld: "Cliënte bestrijdt dat er 2375 minuten (…) aan het dossier besteed zou zijn en verzoekt dan ook hiervan een complete specificatie c.q. begroting."
4.2.1.
[appellante] heeft bij de rechtbank Breda onderhavige procedure ingesteld en daarbij veroordeling van [geïntimeerde] gevorderd tot betaling van € 5.351,68 in hoofdsom, vermeerderd met € 768,- buitengerechtelijke incassokosten en met wettelijke rente. [appellante] heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst tussen partijen door ondanks aanmaning haar facturen van 8 januari 1999 en 9 november 1999 onbetaald te laten.
4.2.2.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vordering. [geïntimeerde] heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering is verjaard.
Subsidiair heeft [geïntimeerde] zich op het standpunt gesteld dat [appellante] in haar vordering niet-ontvankelijk is, omdat (eerst) een begrotingsprocedure ingevolge de WTBZ had dienen plaats te vinden. Voorts heeft [geïntimeerde] zich op het standpunt gesteld dat [appellante] heeft verzuimd bezwaar/ beroep in te stellen tegen de beslissing van de Raad voor de Rechtsbijstand om haar geen toevoeging te verlenen.
4.2.3.
Nadat de rechtbank bij het vonnis van 16 november 2005 een comparitie van partijen heeft gelast, heeft zij bij het tussenvonnis van 31 mei 2006 overwogen dat, nu vaststaat dat de hiervoor geciteerde brief van [appellante] van 14 februari 2000 [geïntimeerde] heeft bereikt en dat [appellante] [geïntimeerde] op 23 augustus 2005 voor de rechtbank heeft gedagvaard (tussen welke twee data een periode van meer dan vijf jaar is gelegen), de vordering van [appellante] is verjaard, tenzij in rechte komt vast te staan dat, zoals [appellante] heeft gesteld maar door [geïntimeerde] is betwist, de verjaring is gestuit door verzending van de als productie 4 bij inleidende dagvaarding in het geding gebrachte brief van 29 oktober 2003, waarbij [appellante] zich ondubbelzinnig het recht op betaling van de nog openstaande facturen voorbehoudt, dan wel door erkenning door [geïntimeerde] van de vordering. [appellante] is opgedragen haar stelling dienaangaande te bewijzen.
4.2.4.
In het tussenvonnis van 31 mei 2006 (rov. 3.7) heeft de rechtbank ten aanzien van de subsidiaire verweren van [geïntimeerde] reeds overwogen, namelijk voor het geval dat [appellante] zou slagen in het haar opgedragen bewijs omtrent de stuiting van de verjaring, dat deze verweren niet opgaan. De rechtbank heeft daartoe overwogen, samengevat, dat de betwisting van de hoogte van de facturen door [geïntimeerde] onvoldoende is gespecificeerd en dat [geïntimeerde] geen rechtsgevolgen heeft verbonden aan haar stelling dat [appellante] bezwaar/beroep had dienen in te stellen tegen de afwijzing van de aanvraag om een toevoeging.
4.2.5.
Naar aanleiding van het laatste tussenvonnis heeft [appellante] een getuige doen horen, namelijk mr. drs. [getuige] , als advocaat werkzaam bij [appellante] , en heeft [appellante] een kopie uit het register van aangetekend verzenden van [appellante] , waaruit blijkt dat in oktober 2003 een aangetekende brief naar het adres van [geïntimeerde] is verzonden. [geïntimeerde] heeft afgezien van het leveren van tegenbewijs.
4.2.6.
Bij het eindvonnis van 22 november 2006 heeft de rechtbank overwogen dat weliswaar is komen vast te staan dat [appellante] de brief van 29 oktober 2003 aangetekend heeft verzonden, maar niet dat die brief ook door TNT-Post (destijds TPG-Post geheten) aan [appellante] is aangeboden. Volgens de rechtbank ontbreekt het bewijs daarvoor en kan zulks niet kan worden afgeleid uit slechts de omstandigheid dat [appellante] de brief niet van TNT-Post heeft terugontvangen, zoals [appellante] had aangevoerd. De rechtbank heeft daarop geoordeeld dat [appellante] niet is geslaagd in het bewijs van haar stelling dat de verjaring is gestuit door middel genoemde brief.
Ook heeft de rechtbank [appellante] niet geslaagd geacht in het bewijs van haar stelling dat [geïntimeerde] de vordering in de periode tussen 14 februari 2000 en 23 augustus 2005 heeft erkend, nu die stelling slechts is onderbouwd door de enkele verklaring van de getuige Marcus- [appellante] , die echter nauw met [appellante] verbonden is.
De rechtbank heeft daarop de vordering afgewezen, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
4.3.
Met grief 1 betoogt [appellante] , kort gezegd, dat de rechtbank (bij het eindvonnis) ten onrechte heeft overwogen dat de verjaring van de vordering niet is gestuit door verzending van de brief van 29 oktober 2003, dan wel door de erkenning van de vordering door [geïntimeerde] .
Grief 2 heeft betrekking op de afwijzing door de rechtbank van de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten.
Het hof overweegt als hierna volgt.
4.4.
Geen grieven zijn gericht tegen de twee door de rechtbank gewezen tussenvonnissen. [appellante] is derhalve niet-ontvankelijk in haar hoger beroep voor zover gericht tegen die vonnissen.
4.5.
[appellante] heeft in hoger beroep ter griffie een envelop met daarop een bewijs van aangetekende verzending en bericht van ontvangst gedeponeerd en een kopie daarvan als productie bij memorie van grieven gevoegd. Volgens [appellante] blijkt daaruit niet alleen dat zij de brief van 29 oktober 2003 aangetekend heeft verzonden, zoals de rechtbank al als vaststaand heeft aangenomen, maar ook dat die brief wel degelijk aan [geïntimeerde] is aangeboden. [appellante] heeft aangevoerd dat dit in eerste aanleg niet in het geding gebrachte bewijs van aanbieding alsnog boven water is gekomen en dat op grond daarvan bewezen moet worden geacht dat [appellante] de verjaring van haar vordering heeft gestuit.
4.6.
De stelling van [geïntimeerde] bij memorie van antwoord dat uit het bewijs van aanbieding op zichzelf niet blijkt dat het poststuk daadwerkelijk aan haar is aangeboden, noch dat aan haar te kennen is gegeven dat het op het postkantoor kon worden opgehaald, verwerpt het hof. Uit het door [appellante] alsnog in het geding gebrachte bewijs blijkt afdoende dat TNT-Post op 30 oktober 2003 tevergeefs een brief van [appellante] op het adres van [geïntimeerde] aan de Bongelakker 18 te Rijen heeft aangeboden en dat vervolgens die brief door de geadresseerde ( [geïntimeerde] ) niet op het postkantoor is afgehaald en daarom aan de adressant ( [appellante] ) retour is gezonden. Er bestaat geen aanleiding om aan de juistheid van de op het bewijs vermelde mededelingen te twijfelen. De omstandigheid dat [geïntimeerde] de brief kennelijk niet van het postkantoor heeft afgehaald dient voor haar rekening en risico te komen.
Ook de omstandigheid dat [appellante] in eerste aanleg heeft verklaard dat zij de brief niet heeft terugontvangen, terwijl uit het bewijs van aanbieding nu blijkt dat dit wel degelijk is gebeurd, kan aan het voorgaande niet afdoen. Een hoger beroep kan er immers mede toe dienen om eigen stellingen na voortschrijdend inzicht of nieuwe feiten en omstandigheden aan te passen.
4.7.
Gelet op het voorgaande moet als vaststaand worden aangenomen dat [appellante] op 29 oktober 2003 een brief met stuitende werking aan [geïntimeerde] heeft gezonden en dat het feit dat die brief [geïntimeerde] niet heeft bereikt, voor haar rekening en risico komt. Daarmee heeft [appellante] aangetoond dat zij de verjaring van haar vordering heeft gestuit en dat het beroep op verjaring van [geïntimeerde] niet kan slagen. Grief 1 slaagt derhalve.
4.8.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat (ook) de overige verweren van [geïntimeerde] dienen de te worden gepasseerd. [geïntimeerde] heeft in het geheel niet aangegeven welke bezwaren zij heeft tegen de hoogte van de in rekening gebrachte bedragen - ter gelegenheid van de in eerste aanleg gehouden comparitie van partijen heeft [geïntimeerde] verklaard geen specifieke bezwaren tegen de declaraties aan te kúnnen geven - zodat een begrotingsprocedure ingevolge de WTBZ niet aan de orde is. Voorts wordt overwogen, zoals ook de rechtbank heeft gedaan, dat [geïntimeerde] geen rechtsgevolgen heeft verbonden aan haar stelling dat [appellante] ten onrechte geen bezwaar/beroep heeft ingesteld tegen de afwijzing van haar toevoegingsaanvraag, zodat die stelling, ook indien juist, niet kan afdoen aan haar verplichting om de onderhavige facturen te voldoen.
4.9.
Gelet op het hiervoor overwogene dient het bestreden vonnis van 22 november 2006 te worden vernietigd en kan de vordering van [appellante] alsnog worden toegewezen, met inbegrip van de gevraagde buitengerechtelijke incassokosten. Voldoende aangetoond is dat de door [appellante] verrichte incassowerkzaamheden meer hebben omvat dan een (eventueel herhaalde) sommatie of het enkel doen van een schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van een dossier. De daarop betrekking hebbende kosten komen derhalve voor vergoeding in aanmerking. Grief 2 slaagt derhalve eveneens.
Ook de gevorderde wettelijke rente is toewijsbaar nu daartegen geen specifiek verweer is gevoerd.
4.10.
Als de in het ongelijk gestelde partij dient [geïntimeerde] in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep te worden veroordeeld.

5.De uitspraak

Het hof:
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor zover gericht tegen de bestreden vonnissen van 16 november 2005 en 31 mei 2006;
vernietigt het bestreden vonnis van 22 november 2006;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellante] tegen kwijting te betalen € 5.351,68 in hoofdsom, vermeerderd met de wettelijke rente over € 2.093,35 vanaf 23 januari 1999 en over € 3.258,33 vanaf 24 november 1999, steeds tot de dag van voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellante] van € 768,- ter zake van buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 21 december 1999 tot de dag van voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, welke kosten aan de zijde van [appellante] worden begroot op € 362,93 aan verschotten en € 1.152,- aan salaris advocaat in eerste aanleg en op € 472,85 aan verschotten en € 948,- aan salaris advocaat voor het hoger beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. Bod, Zwitser-Schouten en Zweers-van Vollenhoven en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 23 september 2008.
griffier rolraadsheer