4.1.In rechtsoverweging 3.1 van het vonnis van 31 mei 2006 heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de rechtbank vastgestelde feiten, die niet zijn betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt.
Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
a. [appellante] heeft in opdracht en voor rekening van [geïntimeerde] werkzaamheden verricht in verband met een boedelscheidingsprocedure na samenwoning.
b. Voor [geïntimeerde] is een toevoeging aangevraagd voor de kosten van rechtsbijstand. Bij beslissing van de Raad voor de Rechtsbijstand van 10 maart 1998 is de aanvraag afgewezen omdat [geïntimeerde] een te hoog vermogen had.
c. In verband met de door haar verrichte werkzaamheden heeft [appellante] drie declaraties aan [geïntimeerde] gezonden. De eerste declaratie ad ƒ 1.850,63 (€ 839,78) heeft [geïntimeerde] tijdig voldaan. De tweede declaratie van 8 januari 1999 ad ƒ 4.613,13 (€ 2.093,35) en de derde declaratie van 9 november 1999 ad ƒ 7.180,43 (€ 3.258,33) heeft [geïntimeerde] onbetaald gelaten. Twee laatstgenoemde facturen heeft [appellante] als respectievelijk productie 1 en 2 bij inleidende dagvaarding in het geding gebracht.
d. Bij brief van 21 december 1999 (prod.3 bij inl. dagv.) heeft [appellante] aanspraak gemaakt op betaling van het totaalbedrag van de nog openstaande facturen, namelijk ƒ 11.793,56 (€ 5.351,68).
e. Bij brief van 14 februari 2000 (gehecht aan het proces-verbaal van comparitie van 13 januari 2006) schrijft [appellante] aan [geïntimeerde] : "Naar aanleiding van uw schrijven d.d. 8 februari jongstleden zend ik u bijgaand een urenspecificatie toe met daarin opgenomen de werkzaamheden met betrekking tot de door mij gemaakte uren. Gedeclareerd is op basis van 2240 bestede minuten. Daadwerkelijk zijn 2375 minuten aan het dossier besteed."
f. Bij brief van 25 februari 2000 (prod. 1 bij cva) is van de zijde van [geïntimeerde] aan [appellante] medegedeeld: "Cliënte bestrijdt dat er 2375 minuten (…) aan het dossier besteed zou zijn en verzoekt dan ook hiervan een complete specificatie c.q. begroting."
4.2.1.[appellante] heeft bij de rechtbank Breda onderhavige procedure ingesteld en daarbij veroordeling van [geïntimeerde] gevorderd tot betaling van € 5.351,68 in hoofdsom, vermeerderd met € 768,- buitengerechtelijke incassokosten en met wettelijke rente. [appellante] heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst tussen partijen door ondanks aanmaning haar facturen van 8 januari 1999 en 9 november 1999 onbetaald te laten.
4.2.2.[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vordering. [geïntimeerde] heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering is verjaard.
Subsidiair heeft [geïntimeerde] zich op het standpunt gesteld dat [appellante] in haar vordering niet-ontvankelijk is, omdat (eerst) een begrotingsprocedure ingevolge de WTBZ had dienen plaats te vinden. Voorts heeft [geïntimeerde] zich op het standpunt gesteld dat [appellante] heeft verzuimd bezwaar/ beroep in te stellen tegen de beslissing van de Raad voor de Rechtsbijstand om haar geen toevoeging te verlenen.
4.2.3.Nadat de rechtbank bij het vonnis van 16 november 2005 een comparitie van partijen heeft gelast, heeft zij bij het tussenvonnis van 31 mei 2006 overwogen dat, nu vaststaat dat de hiervoor geciteerde brief van [appellante] van 14 februari 2000 [geïntimeerde] heeft bereikt en dat [appellante] [geïntimeerde] op 23 augustus 2005 voor de rechtbank heeft gedagvaard (tussen welke twee data een periode van meer dan vijf jaar is gelegen), de vordering van [appellante] is verjaard, tenzij in rechte komt vast te staan dat, zoals [appellante] heeft gesteld maar door [geïntimeerde] is betwist, de verjaring is gestuit door verzending van de als productie 4 bij inleidende dagvaarding in het geding gebrachte brief van 29 oktober 2003, waarbij [appellante] zich ondubbelzinnig het recht op betaling van de nog openstaande facturen voorbehoudt, dan wel door erkenning door [geïntimeerde] van de vordering. [appellante] is opgedragen haar stelling dienaangaande te bewijzen.
4.2.4.In het tussenvonnis van 31 mei 2006 (rov. 3.7) heeft de rechtbank ten aanzien van de subsidiaire verweren van [geïntimeerde] reeds overwogen, namelijk voor het geval dat [appellante] zou slagen in het haar opgedragen bewijs omtrent de stuiting van de verjaring, dat deze verweren niet opgaan. De rechtbank heeft daartoe overwogen, samengevat, dat de betwisting van de hoogte van de facturen door [geïntimeerde] onvoldoende is gespecificeerd en dat [geïntimeerde] geen rechtsgevolgen heeft verbonden aan haar stelling dat [appellante] bezwaar/beroep had dienen in te stellen tegen de afwijzing van de aanvraag om een toevoeging.
4.2.5.Naar aanleiding van het laatste tussenvonnis heeft [appellante] een getuige doen horen, namelijk mr. drs. [getuige] , als advocaat werkzaam bij [appellante] , en heeft [appellante] een kopie uit het register van aangetekend verzenden van [appellante] , waaruit blijkt dat in oktober 2003 een aangetekende brief naar het adres van [geïntimeerde] is verzonden. [geïntimeerde] heeft afgezien van het leveren van tegenbewijs.
4.2.6.Bij het eindvonnis van 22 november 2006 heeft de rechtbank overwogen dat weliswaar is komen vast te staan dat [appellante] de brief van 29 oktober 2003 aangetekend heeft verzonden, maar niet dat die brief ook door TNT-Post (destijds TPG-Post geheten) aan [appellante] is aangeboden. Volgens de rechtbank ontbreekt het bewijs daarvoor en kan zulks niet kan worden afgeleid uit slechts de omstandigheid dat [appellante] de brief niet van TNT-Post heeft terugontvangen, zoals [appellante] had aangevoerd. De rechtbank heeft daarop geoordeeld dat [appellante] niet is geslaagd in het bewijs van haar stelling dat de verjaring is gestuit door middel genoemde brief.
Ook heeft de rechtbank [appellante] niet geslaagd geacht in het bewijs van haar stelling dat [geïntimeerde] de vordering in de periode tussen 14 februari 2000 en 23 augustus 2005 heeft erkend, nu die stelling slechts is onderbouwd door de enkele verklaring van de getuige Marcus- [appellante] , die echter nauw met [appellante] verbonden is.
De rechtbank heeft daarop de vordering afgewezen, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.