In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellante tegen Stichting Jeroen Bosch Ziekenhuis, naar aanleiding van een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De zaak betreft een medische behandeling waarbij de appellante stelt dat er sprake is van een tekortkoming in de geneeskundige behandeling door het ziekenhuis. De procedure is gestart na een vonnis van de rechtbank op 1 december 2004, waarin de rechtbank de vordering van de appellante had afgewezen. Het hof heeft eerder tussenarresten gewezen op 2 mei 2006 en 21 november 2006, waarin deskundigen zijn benoemd om vragen te beantwoorden over de behandeling van de appellante.
De deskundigen hebben op 25 juli 2007 een rapport uitgebracht, waaruit blijkt dat de appellante mogelijk al op 3 september 1999 een dislocatie van de fractuur had, maar dat het ziekenhuis niet verwijtbaar is voor het missen van de diagnose. Het hof concludeert dat de dislocatie van de breuk is verergerd door de belasting van de voet door de appellante, maar dat het ziekenhuis niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de schade die is ontstaan vóór 10 november 1999. Het hof oordeelt dat de appellante recht heeft op een schadevergoeding van € 10.599,33, inclusief buitengerechtelijke kosten en immateriële schadevergoeding, en dat het ziekenhuis in de proceskosten moet worden veroordeeld.
Het hof vernietigt het eerdere vonnis van de rechtbank en wijst de vordering van de appellante gedeeltelijk toe. De uitspraak is gedaan op 15 januari 2008 door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, waarbij de kosten van de procedure aan de zijde van de appellante zijn begroot op een totaalbedrag van € 4.092,13, inclusief de kosten van het deskundigenbericht.