Parketnummer : 20-000425-07
Uitspraak : 22 februari 2008
TEGENSPRAAK
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 29 januari 2007 in de strafzaak met parketnummer 01/825291-06 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
wonende te [woonplaats], [adres],
thans verblijvende in P.I. Vught - Nieuw Vosseveld 2 IBA/BZA te Vught.
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het ten laste gelegde bewezen zal verklaren en verdachte ter zake van “Doodslag” een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren zal opleggen, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de vordering van de benadeelde partij conform de beslissing van de rechtbank zal toewijzen, met oplegging van de maatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 12 juli 2006 te Eindhoven opzettelijk (en met voorbedachten rade) [naam slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet, (en na kalm beraad en rustig overleg,) die [naam slachtoffer] meermalen, althans eenmaal, met een mes, in elk geval een scherp en/of puntig voorwerp, in de hals en/of borst en/of buik en/of bil, in elk geval in het lichaam, gestoken en/of gesneden, ten gevolge waarvan voornoemde [naam slachtoffer] is overleden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Naar het oordeel van het hof kan bij gebrek aan voldoende wettige bewijsmiddelen niet worden bewezen, dat verdachte op 12 juli 2006 te Eindhoven met voorbedachten rade [naam slachtoffer] van het leven heeft beroofd, zodat hij van het impliciet primair ten laste gelegde, te weten “Moord”, zal worden vrijgesproken. Naar het oordeel van het hof kan niet worden bewezen dat er bij verdachte sprake is geweest van kalm beraad en rustig overleg, nu uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep niet kan worden vastgesteld dat daartoe de gelegenheid is geweest.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het impliciet subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 12 juli 2006 te Eindhoven opzettelijk [naam slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet, die [naam slachtoffer] meermalen met een mes in de hals en borst en buik en bil, in elk geval in het lichaam, gestoken en/of gesneden, ten gevolge waarvan voornoemde [naam slachtoffer] is overleden.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan zal worden vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Uit de tot bewijs gebezigde verklaringen van verdachte komt zakelijk weergegeven het volgende naar voren.
Fase I
1.1. Verdachte lag in de ochtend van 12 juli 2006 naast [naam slachtoffer] in een tweepersoonsbed in de woning van verdachte te Eindhoven.
1.2. Op enig moment is verdachte met [naam slachtoffer] in gesprek geraakt. Verdachte confronteerde [naam slachtoffer] met het feit dat hij had geconstateerd dat [naam slachtoffer] in een nachtkastje had “gesnuffeld”. Voorts kwam aan de orde de mogelijke relatie van [naam slachtoffer] met een zekere [naam]. Tijdens dit gesprek is verdachte aan de kant van het bed waar [naam slachtoffer] lag op het voeteneind gaan zitten en is steeds dichter - tot op de hoogte van haar knieën - naar [naam slachtoffer] toe gekropen, zodat hij haar recht aan kon kijken.
1.3. Op het moment dat het gesprek “een beetje aan het escaleren is”, komt [naam slachtoffer] onverwachts vanuit haar liggende houding overeind en steekt verdachte in zijn rechterhand met een mes, dat zij tot die tijd verborgen had gehouden.
1.4. Verdachte trekt hierop het mes met zijn linkerhand uit de hand van [naam slachtoffer] en haalt bovenhands uit naar [naam slachtoffer] en steekt haar krachtig “om haar op afstand te houden”. Verdachte raakt [naam slachtoffer] daarbij met het mes in haar hals en trekt het mes meteen weer uit haar hals.
1.5. [naam slachtoffer] en verdachte spreken vervolgens over het mes, omdat [naam slachtoffer] verdachte de vraag stelt: “Wat moest jij met dat mes?”, waarop verdachte antwoordt: “Veiligheid, maar wat moet jij daarmee?”. Verdachte en [naam slachtoffer] waren op dat moment rustig en het gesprek werd op rustige toon gevoerd.
Fase II
2.1. [naam slachtoffer], die dan kennelijk weer achterover ligt, komt daarop wederom vanuit die houding overeind, “duikt op het mes”, weet het mes te bemachtigen en steekt verdachte met het mes in zijn linkerhand.
2.2. Verdachte pakt hierop het mes van [naam slachtoffer] met zijn linkerhand af en steekt een paar keer op [naam slachtoffer] in, “omdat ze zo wild was”, waarvan zeker één keer in haar borst.
2.3. Tegelijkertijd of direct daarop pakt verdachte met zijn rechterhand de mobiele telefoon van [naam slachtoffer], die op het nachtkastje ligt dat aan de kant van het bed staat waar [naam slachtoffer] ligt.
2.4. Verdachte gaat hierop aan het voeteneind van het bed staan en houdt de mobiele telefoon in de richting van [naam slachtoffer] in de lucht, omdat “het bewijs [het hof begrijpt: van de relatie tussen [naam slachtoffer] en [naam]] daar allemaal in staat”. Het laatste wat [naam slachtoffer] gezegd heeft, heeft met haar telefoon te maken. Die wilde ze persé terug hebben. Verdachte zegt dan: “Je krijgt je telefoon pas terug als je alles eerlijk verteld hebt”. [naam slachtoffer] grijpt dan nog naar de telefoon.
2.5. Vervolgens maakt verdachte - terwijl hij het mes nog in zijn hand heeft - de mobiele telefoon open en haalt de simkaart eruit, “omdat die vent misschien nog ging bellen, terwijl hier dat circus aan de gang was”.
Fase III
3.1. [naam slachtoffer], die op dat moment nog op het bed zit, komt vervolgens “naar voren gedoken” om het mes af te pakken, waarop verdachte, die op dat moment nog aan het voeteneind van het bed staat - de deur van de slaapkamer bevindt zich op korte afstand achter hem -, [naam slachtoffer] twee keer in haar bovenlijf steekt “om haar op afstand te houden”. [naam slachtoffer] valt hierop met haar hoofd richting het kussen terug op het bed.
3.2. Verdachte komt op enig moment weer op het bed terecht en steekt [naam slachtoffer], die op dat moment om zich heen ligt te schoppen en te slaan, waarbij [naam slachtoffer] verdachte vrijwel niet raakt, overal met het mes en blijft doorsteken “om haar in bedwang te houden” en “om haar kalm te krijgen”, waarbij verdachte ook op de benen van [naam slachtoffer] heeft gezeten.
3.3. [naam slachtoffer] rolt op enig moment uit het bed en komt naast het bed op de grond terecht, waarna verdachte via het voeteneind het bed afkruipt.
3.4. Terwijl [naam slachtoffer] op de grond ligt, steekt verdachte [naam slachtoffer] nog een aantal keren met het mes, omdat zij nog spartelt en probeert naar verdachte toe te komen, nog steeds om het mes te pakken, hetgeen niet lukt. Verdachte steekt [naam slachtoffer] daarbij in de hals. De laatste keer dat verdachte [naam slachtoffer] met het mes steekt, steekt hij haar in de borst.
3.5. Verdachte stopt [naam slachtoffer] met het mes te steken, omdat hij het idee heeft dat zij dood is.
Uit de genoemde feiten en omstandigheden, bezien in onderlinge samenhang en (tijds)verband ook met hetgeen overigens uit de gebezigde bewijsmiddelen naar voren komt, leidt het hof af dat verdachte [naam slachtoffer] op 12 juli 2006 te Eindhoven meermalen met een mes in de hals, borst en buik en bil, in elk geval in het lichaam, heeft gestoken en/of gesneden, ten gevolge waarvan zij is overleden. Naar het oordeel van het hof is er bij verdachte minstgenomen sprake geweest van voorwaardelijk opzet. De kans dat [naam slachtoffer] ten gevolge van het handelen van verdachte zou komen te overlijden was, in het bijzonder gelet op de plaatsen waar is gestoken, de grootte van (het lemmet van) het mes waarmee is gestoken en de kennelijke kracht waarmee dit is gebeurd, naar het oordeel van het hof aanmerkelijk. Verdachte heeft een dergelijk gevolg, ook al waren de steken in de visie van verdachte bedoeld om [naam slachtoffer] “op afstand te houden” en/of “in bedwang te houden” en/of “kalm te krijgen”, kennelijk op de koop toe genomen, hetgeen het hof met name afleidt uit de omstandigheid dat verdachte [naam slachtoffer] is blijven steken tot hij het idee had dat ze dood was. Het hof is dan ook van oordeel dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans dat hij door zijn hierboven omschreven handelen [naam slachtoffer] van het leven zou beroven, heeft aanvaard. Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is niet gebleken van feiten of omstandigheden, die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Mitsdien acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte opzettelijk [naam slachtoffer] van het leven heeft beroofd.
Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard, dat hij op het moment dat hij voor de tweede maal het mes uit de hand van [naam slachtoffer] trok in een roes kwam en handelde vanuit zijn onderbewustzijn en vanaf dat moment niets meer voelde en dat hij toen hij weer bijkwam [naam slachtoffer] in een grote plas bloed naast het bed zag liggen. Het hof acht deze verklaring, in het bijzonder gelet op hetgeen onder 2.3 tot en met 2.5 en hetgeen onder 3.1 en 3.5 is vastgesteld, ongeloofwaardig en leidt uit de genoemde feiten en omstandigheden af, dat verdachte zich voortdurend bewust is geweest van zijn handelen. Het verweer van de verdediging, inhoudende dat verdachte niet bewust en derhalve niet met het voor het impliciet subsidiair ten laste gelegde misdrijf vereiste opzet heeft gehandeld, ook niet in voorwaardelijke zin, wordt dan ook verworpen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde is voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
Strafbaarheid van de verdachte
Van de zijde van verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep met betrekking tot het bewezen verklaarde het verweer gevoerd, dat verdachte heeft gehandeld uit noodweerexces en derhalve voor dit feit dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof overweegt dienaangaande ten aanzien van de onderscheiden fasen het navolgende.
Fase I
Gelet op hetgeen onder 1.3 is vastgesteld, acht het hof het aannemelijk dat verdachte geboden was zich te verdedigen tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding door [naam slachtoffer], waardoor er op dat moment sprake is geweest van een noodweersituatie. Nu verdachte, nadat hij het mes van [naam slachtoffer] had afgepakt - waarmee aan die noodweersituatie een einde was gekomen - [naam slachtoffer] met dat mes in de hals heeft teruggestoken, zoals dit onder 1.4 is vastgesteld, heeft verdachte naar het oordeel van het hof disproportioneel gehandeld. Gelet op de redengeving door verdachte waarom hij stak als hij heeft gedaan, zoals daarvan blijkt uit het gestelde onder 1.4, en de kennelijk relatief rustige toestand na het toebrengen van de steek, zoals daarvan blijkt uit het gestelde onder 1.5, acht het hof niet aannemelijk dat de overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging door verdachte het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging als bedoeld in artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Fase II
Gelet op hetgeen onder 2.1 is vastgesteld, acht het hof het aannemelijk dat verdachte wederom geboden was zich te verdedigen tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding door [naam slachtoffer], waardoor er op dat moment wederom sprake is geweest van een noodweersituatie. Nu verdachte, nadat hij wederom het mes van [naam slachtoffer] had afgepakt - waarmee aan die noodweersituatie een einde was gekomen - met dat mes een aantal keren op [naam slachtoffer] heeft ingestoken, zoals dit onder 2.2 is vastgesteld, heeft verdachte naar het oordeel van het hof wederom disproportioneel gehandeld. Gelet ook hier op de redengeving voor het steken door verdachte en op het gedrag van verdachte op het moment dat hij en/of direct nadat hij op [naam slachtoffer] heeft ingestoken, zoals daarvan blijkt uit hetgeen onder 2.2 tot en met 2.5 is vastgesteld, acht het hof niet aannemelijk dat de overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging door verdachte het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging als bedoeld in artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof wil wel aannemen dat er sprake is geweest van door de ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanrandingen ontstane gemoedsbewegingen, waarbij niet kan worden uitgesloten dat andere factoren mede deze gemoedsbeweging hebben veroorzaakt, doch is van oordeel dat deze niet, in elk geval niet in doorslaggevende mate, bepalend zijn geweest voor de overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen.
Fase III
Gelet op hetgeen onder 3 is vastgesteld, acht het hof het niet aannemelijk geworden dat verdachte geboden was zich te verdedigen tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding door [naam slachtoffer]. Verdachte was en bleef in het bezit van het mes, [naam slachtoffer] zat en lag op bed en rolde later op de grond, terwijl verdachte weg kon via de slaapkamerdeur in zijn onmiddellijke nabijheid. Naar het oordeel van het hof is er derhalve in deze fase geen sprake geweest van een noodweersituatie en ook niet van een voor noodweerexces relevante, uit fase II doorlopende gemoedsbeweging, gelet op hetgeen met betrekking tot fase II is overwogen, zodat het beroep op noodweerexces voor wat betreft deze fase ook wordt verworpen.
Met betrekking tot het verweer van de verdediging dat verdachte ten gevolge van zijn stoornis een eenmaal ingeslagen denk- en handelpatroon niet kan veranderen - zoals dit in het rapport van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie d.d. 28 januari 2008 is beschreven - en daardoor “niet of moeilijk anders kon”, overweegt het hof dat deze stelling onvoldoende steun vindt in het genoemde rapport. Blijkens dit rapport valt geen relatie te leggen tussen verdachtes stoornis van Asperger en het ten laste gelegde feitencomplex als geheel. Een eventueel aandeel is onvoldoende objectiveerbaar en kwantificeerbaar. Het is ook daarom dat wordt geconcludeerd tot volledige toerekeningsvatbaarheid van verdachte, welke conclusie het hof overneemt.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Bij de straftoemeting heeft het hof rekening gehouden met:
- de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
- de ernst van het bewezen verklaarde in zijn soort, waarbij [naam slachtoffer] op gruwelijke wijze door 50 messteken om het leven is gebracht, daarbij betrekkend de doodsangst die [naam slachtoffer] kennelijk heeft gehad;
- het gevolg van het bewezen verklaarde voor de nabestaanden en met name de twee kinderen van [naam slachtoffer].
Het hof komt op grond van voormelde overwegingen tot oplegging van een straf die hoger is dan door en namens de verdachte is bepleit.
Het hof acht de hierna op te leggen straf zowel wat strafsoort als strafmaat betreft het meest passend bij de persoon van de verdachte en de ernst van en omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde feit is gepleegd.
Het hof neemt de conclusies uit het genoemde rapport van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie d.d. 28 januari 2008, voor zover inhoudende dat - anders dan in het door dr. A.J.W.M. Trompenaars, psychiater, en drs. B.Y. van Toorn, GZ-psycholoog, opgemaakte rapport d.d. 2 januari 2007 wordt geconcludeerd - verdachte volledig toerekeningsvatbaar kan worden geacht voor het bewezen verklaarde en er geen schatting van de kans op herhaling kan worden gegeven, en de gronden waarop zij berusten over en maakt die tot de zijne. Het hof komt gelet hierop - anders dan de rechtbank - niet tot het opleggen van de maatregel tot terbeschikkingstelling.
De benadeelde partij [naam benadeelde] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 7.395,21, vermeerderd met de wettelijke rente. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 5.192,04.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [naam benadeelde] als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Voor het overige is de vordering naar het oordeel van het hof niet van zo eenvoudige aard dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding. In zoverre kan de benadeelde partij daarom in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Het hof ziet tevens aanleiding ter zake de maatregel van artikel 36f van Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden.
Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 24c, 36f en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen, dat verdachte het impliciet primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het impliciet subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert:
Verklaart verdachte deswege strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 (tien) jaren.
Bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [naam benadeelde] toe tot een bedrag van € 5.192,04 (vijfduizend honderdtweeënnegentig euro en vier cent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 augustus 2006 tot de dag der algehele voldoening, en veroordeelt verdachte om tegen bewijs van kwijting dat bedrag aan de benadeelde partij voornoemd te voldoen.
Verklaart de benadeelde partij [naam benadeelde] in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk.
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij [naam benadeelde] gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op om, ten behoeve van [naam benadeelde], wonende te [woonplaats], aan de Staat een bedrag te betalen van € 5.192,04 (vijfduizend honderdtweeënnegentig euro en vier cent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 augustus 2006 tot de dag der algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 103 (honderddrie) dagen hechtenis.
Bepaalt dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Aldus gewezen door mr. H. Eijsenga, voorzitter, mr. J.H.J.M. Mertens - Steeghs en
mr. F. van Es,
in tegenwoordigheid van mr. T. Tanghe, griffier,
en op 22 februari 2008 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. H. Eijsenga is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.