4.16. Met betrekking tot grief 8 overweegt het hof het volgende.
4.16.1. Het beroep op ongerechtvaardigde verrijking van [persoon 1] (of het ABP) ten laste van [persoon 2] heeft de kantonrechter terecht verworpen.
4.16.2. De regeling ingevolge welke het BPP in mindering wordt gebracht op het PP (art. 7.2 lid 4 PR), heeft tot resultaat dat het totale door [appellant] opgebouwde partnerpensioen wordt verdeeld tussen [persoon 1] en [persoon 2].
Een verdeling als hier bedoeld leidt op zichzelf niet tot een verrijking van [persoon 1] (of het ABP) noch tot een verarming van [persoon 2]. Het hof begrijpt het standpunt van [appellant] aldus dat [appellant] de verrijking van [persoon 1] gelegen acht in het feit dat [persoon 1] (ongerechtvaardigd) profiteert van de salarisverhogingen van [appellant] in de periode tussen de echtscheiding en 31 december 1995 indien bij de berekening van het BPP wordt uitgegaan van de berekeningsgrondslag van het jaar 1995, aangezien partijen in die periode niet meer gehuwd waren.
4.16.3. Het hof is van oordeel dat een dergelijk profijt niet als een verrijking, laat staan als een ongerechtvaardigde verrijking, kan worden gekwalificeerd. Het BPP zoals dit in de ABP-wet en in artikel 15 WPA jo artikel 18.20, lid 3 PR voor de ex-echtgenoot van [appellant] is gewaarborgd, strekt ertoe dat van [appellant] ingeval van echtscheiding daarmee voldoet aan zijn verzorgingsplicht jegens [persoon 1] in die zin dat daarmee het ten tijde van het huwelijk bestaande vooruitzicht van [persoon 1] op uitkeringen ingeval van vooroverlijden van [appellant], dat door de echtscheiding verloren gaat, in de vorm van een BPP-voorziening wordt ondervangen. Het huwelijk van [appellant] met [persoon 1] in de periode 1964-1974 bracht immers mee dat [appellant] een verzorgingsplicht had jegens [persoon 1], ook voor wat betreft een vooroverlijdensvoorziening. Met het BPP bleef deze voorziening voor [persoon 1], naar rato van het aantal pensioenjaren tot de echtscheiding, behouden. Het feit dat voor de berekening van het BPP de berekeningsgrondslag van een - na echtscheiding gelegen - later jaar wordt gehanteerd levert geen verrijking op, ook niet nu de na echtscheiding verkregen salarisverhogingen van [appellant] als gevolg daarvan doorwerken in het te berekenen BPP; immers in het op het tijdstip van echtscheiding verkregen uitzicht op BPP is reeds verdisconteerd dat die eventuele latere salarisverhogingen in de berekening van het BPP doorwerken, zodat die latere salarisverhogingen onderdeel vormen van de op het tijdstip van echtscheiding uit hoofde van de verzorgingsplicht getroffen BPP-voorziening.
4.16.4. De stelling van [appellant] (mva punt 3.8.6.) dat [persoon 1] in 1974 is gehuwd en bij haar nieuwe echtgenoot tot 1995 een volwaardig PP heeft opgebouwd, terwijl [persoon 2] met een tekort aan pensioen wordt geconfronteerd, brengt het hof niet tot een ander oordeel. Het is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar dat de uit hoofde van voormelde verzorgingsplicht gerechtvaardigde aanspraak op een BPP van [persoon 1], die zij door de echtscheiding in 1974 heeft verkregen, onverkort gehandhaafd blijft, ook indien zij als gevolg van haar huwelijk met de nieuwe echtgenoot aanspraak zou kunnen maken op een volwaardig partnerpensioen.
Aangenomen dat [persoon 1] aan haar nieuwe huwelijk een volwaardig PP ontleent, is die "verrijking" een gevolg van omstandigheden die zich na de echtscheiding hebben voorgedaan, en niet een "verrijking" die ten koste is gegaan van de huidige echtgenote van [appellant].
Grief 8 faalt.