ECLI:NL:GHSHE:2008:BC4861

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C0700935
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
  • M. Rothuizen-van Dijk
  • A. Kranenburg
  • J. Antens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over de executie van een vonnis in een huurgeschil

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door [appellante sub 1] en [appellant sub 2] tegen WB Nederland B.V. De appellanten zijn in een huurgeschil verwikkeld met WB, die hen heeft aangesproken op een vonnis van de kantonrechter van 13 juni 2007. Dit vonnis, dat uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, verplichtte [appellante sub 1] om een huurachterstand van ongeveer € 30.121,07 te betalen en de woning binnen vier weken te ontruimen. De appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat WB misbruik van recht maakt door het vonnis te executeren zonder de uitkomst van het hoger beroep af te wachten. Het hof oordeelt dat WB in beginsel vrij staat om het vonnis te executeren, gezien de vele procedures tussen partijen en het rechtens te respecteren belang van WB. Het hof wijst de vorderingen van de appellanten af, onder andere omdat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat [appellant sub 2] zijn hoofdverblijf in de woning had en omdat de ontruiming niet onredelijk is. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda, die eerder de vordering van de appellanten had afgewezen en de executie van het vonnis had geschorst tot 1 oktober 2007. De kosten van de procedure in hoger beroep worden aan de appellanten opgelegd.

Uitspraak

typ. CB
rolnr. KG C0700935/BR
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
sector civiel recht,
zesde kamer, van 19 februari 2008,
gewezen in de zaak van:
1. [APPELLANTE SUB 1],
2. [APPELLANT SUB 2],
woonplaats (thans) onbekend,
appellanten bij exploot van dagvaarding van 10 augustus 2007,
procureur: mr. J.A.Th.M. van Zinnicq Bergmann,
tegen:
WB NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Breda,
geïntimeerde bij gemeld exploot,
procureur: mr. J.E. Lenglet,
op het hoger beroep van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda gewezen vonnis van 30 juli 2007 tussen appellanten - tezamen: [appellante sub 1 c.s.] en ieder afzonderlijk: [appellante sub 1] en [appellant sub 2] - als eisers in conventie en geïntimeerde - WB - als gedaagde in conventie.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 177170/KG ZA 07-377)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis in conventie.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij appeldagvaarding heeft [appellante sub 1 c.s.] vijftien grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot toewijzing alsnog van de vordering van [appellante sub 1 c.s.] Op de eerst dienende dag heeft [appellante sub 1 c.s.] bij akte producties in het geding gebracht.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft WB onder overlegging van producties de grieven bestreden.
2.3. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de exacte inhoud van de grieven verwijst het hof naar de appeldagvaarding.
4. De beoordeling
4.1. Geen grieven zijn gericht tegen de door de voorzieningenrechter in onderdeel 4.2 van het vonnis vastgestelde feiten. Het hof zal van diezelfde feiten uitgaan. Voorts staan nog enkele andere feiten als enerzijds gesteld en anderzijds niet gemotiveerd betwist tussen partijen vast.
Voor de leesbaarheid van dit arrest zal het hof een korte samenvatting van deze relevante feiten geven.
a. [appellant sub 2] en [appellante sub 1] zijn sedert 17 maart 1983 echtelieden.
b. [appellante sub 1] heeft met haar kinderen vanaf 1992 tot in 2007 een deel van een boerderij aan [adres] te [plaats] bewoond. Deze boerderij was oorspronkelijk eigendom van een vennootschap van [appellant sub 2], maar is in verband met financiële problemen van die vennootschap in 1997 verkocht aan WB.
c. De directeur en enig (indirect) aandeelhouder van WB is de vader van [appellante sub 1].
d. Op 1 juni 1998 heeft [appellante sub 1] met WB een huurovereenkomst gesloten waarbij een gedeelte van het pand aan [appellante sub 1] is verhuurd (prod. 3B inl. dagv.).
e. [appellante sub 1] en WB hebben met betrekking tot deze huurovereenkomst diverse procedures met elkaar gevoerd.
f. Bij vonnis van 13 juni 2007 heeft de kantonrechter Breda in een procedure tussen WB en [appellante sub 1] onder meer de tussen hen bestaande huurovereenkomst ontbonden en is [appellante sub 1] veroordeeld om "met al het hare en de haren" het gehuurde binnen vier weken na betekening van het vonnis te ontruimen, alsmede om een bedrag van € 30.121,07 vermeerderd met wettelijke rente wegens achterstallige huur aan WB te betalen (prod. 1 inl. dagv.). Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
g. Bij exploot van 28 juni 2007 is voormeld vonnis aan [appellante sub 1] betekend en is aan [appellante sub 1] de ontruiming van het gehuurde aangezegd tegen 31 juli 2007.
h. Op 13 juli 2007 heeft [appellant sub 2] zich bij de gemeentelijke basisadministratie te Breda laten inschrijven op voormeld adres.
i. Op 20 juli 2007 heeft [appellante sub 1] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 13 juni 2007 van de kantonrechter te Breda.
4.2. De vordering van [appellante sub 1 c.s.] komt kort gezegd op het volgende neer
- primair: WB te gebieden voornoemde woonruimte ter beschikking te blijven stellen aan [appellant sub 2] en zijn gezin, althans WB te verbieden om de woning te (doen) ontruimen, en
- subsidiair: de executie van het vonnis van de kantonrechter d.d. 13 juni 2007 te schorsen.
[appellante sub 1 c.s.] heeft hiertoe aangevoerd dat er sprake is van een juridische en/of feitelijke misslag in dit vonnis. [appellant sub 2] had volgens [appellante sub 1 c.s.] zijn hoofdverblijf in de onderhavige woning, zodat hij medehuurder was. Omdat - aldus [appellante sub 1 c.s.] - de huurovereenkomst met [appellante sub 1] is ontbonden, is [appellant sub 2] van rechtswege huurder geworden en is [appellante sub 1] van rechtswege medehuurder geworden. Tegen [appellant sub 2] is geen ontruimingsvordering ingesteld, zodat de woning niet op basis van het vonnis van 13 juni 2007 kan worden ontruimd.
Voorts heeft [appellante sub 1 c.s.] aangevoerd dat er een noodtoestand ontstaat als de woning ontruimd moet worden.
4.3. De voorzieningenrechter heeft in het beroepen vonnis d.d. 30 juli 2007 de primaire vordering van [appellante sub 1 c.s.] afgewezen en de subsidiaire vordering toegewezen met dien verstande dat de executie van het vonnis van 13 juni 2007 geschorst is tot 1 oktober 2007, een en ander op straffe van een dwangsom ten laste van WB.
4.4. Na het hiervoor in 4.3 genoemde vonnis van de voorzieningenrechter hebben zich nog de volgende procedurele ontwikkelingen tussen partijen voorgedaan.
a. [appellante sub 1] heeft in het kader van het appel tegen het vonnis van de kantonrechter van 13 juni 2007 (zie hiervoor 4.1 sub f. en i.) een incident tot schorsing van de tenuitvoerlegging ex art. 351 Rv ingesteld. [appellante sub 1] heeft toen primair schorsing van de tenuitvoerlegging gevorderd en subsidiair een verbod om executiemaatregelen te treffen totdat in het hoger beroep tegen het vonnis van 13 juni 2007 een eindvonnis is gewezen. Bij arrest van 2 oktober 2007 heeft dit hof de vorderingen van [appellante sub 1] afgewezen (prod. 1 mva).
b. Bij dagvaarding van 21 september 2007 hebben [appellant sub 2] en [appellante sub 1] een kort geding procedure aangespannen jegens WB met als inzet kort gezegd schorsing van de executie van het vonnis van de kantonrechter van 13 juni 2007. De voorzieningenrechter van de rechtbank Breda heeft bij vonnis van 8 oktober 2007 de vordering van [appellant sub 2] en [appellante sub 1] afgewezen (prod. 3 mva).
4.5. De grieven van [appellante sub 1 c.s.] in het onderhavige appel richten zich tegen een groot deel van de overwegingen, op grond waarvan de voorzieningenrechter hun vorderingen heeft afgewezen. Deze grieven zijn onder te verdelen in grieven die betrekking hebben op de vraag of de kantonrechter in het vonnis van 13 juni 2007 een juridische en/of feitelijke misslag heeft gemaakt, in grieven die betrekking hebben op misbruik van bevoegdheid door WB en ten slotte de grief aangaande de beslissing over de proceskosten.
4.6. Bij memorie van antwoord d.d. 23 oktober 2007 heeft WB aangevoerd dat na het kortgeding vonnis van 8 oktober 2007 (zie hiervoor 4.4 sub b.) zij aan [appellante sub 1] de ontruiming heeft aangezegd tegen 16 oktober 2007 en dat zowel [appellant sub 2] als [appellante sub 1] het toen niet meer op een ontruiming hebben laten aankomen en het pand op 16 oktober 2007 hebben verlaten en de sleutel aan de deurwaarder hebben overhandigd.
[appellante sub 1 c.s.] heeft niet op deze stellingen gereageerd.
Indien moet worden aangenomen dat [appellant sub 2] en [appellante sub 1] inderdaad inmiddels vrijwillig - dat wil zeggen zonder dwang van de zijde van WB - de woning hebben verlaten, lijkt naar het oordeel van het hof thans het belang - en in ieder geval een spoedeisend belang - aan de vordering van [appellante sub 1 c.s.] komen te ontvallen. Een voorlopige voorziening, zoals primair en subsidiair door [appellante sub 1 c.s.] gevorderd, lijkt dan immers niet meer nodig nu noch [appellant sub 2] noch [appellante sub 1] de woning sedert 16 oktober 2007 bewonen.
WB heeft bij memorie van antwoord gesteld dat [appellante sub 1 c.s.] bij hun vertrek uit de woning een ravage hebben achtergelaten, veroorzaakt onder meer door het slopen van de gehele keuken, het verwijderen van alle kranen uit het pand, het meenemen van alle binnendeuren en het slopen van de elektrische installatie. Indien [appellante sub 1 c.s.] inderdaad dergelijke basisvoorzieningen uit de woning verwijderd hebben, lijkt het naar het voorlopig oordeel van het hof niet aannemelijk dat [appellante sub 1 c.s.] nog het plan hebben om op korte termijn die woning weer te gaan bewonen.
4.7. Ook overigens - derhalve onafhankelijk van de hiervoor in 4.6 weergegeven stellingen van WB - komt het hof tot een zelfde beslissing als de voorzieningenrechter in het beroepen vonnis. Daartoe overweegt het hof het volgende.
4.8. Het hof acht voorshands de stelling van [appellante sub 1 c.s.], dat [appellant sub 2] de woning uiterlijk op 13 juni 2007 (de datum van ontbinding van de huurovereenkomst tussen [appellante sub 1] en WB door de kantonrechter te Breda) tot hoofdverblijf in de zin van artikel 7:266 BW had, niet aannemelijk geworden.
Weliswaar heeft [appellante sub 1 c.s.] een aantal verklaringen overgelegd, waaruit zou moeten blijken dat [appellant sub 2] regelmatig in de woning aanwezig is, anderzijds lijkt uit diverse stukken van de kant van [appellant sub 2] en/of [appellante sub 1] zelf en uit overgelegde producties veeleer te volgen dat [appellant sub 2] daar geen hoofdverblijf had.
Het hof wijst in dit kader onder meer op een uittreksel uit de basisadministratie van de gemeente Etten-Leur d.d. 5 augustus 2002, waarin staat vermeld dat [appellant sub 2] op 23 november 1992 is vertrokken naar "Onbekend". Niet gebleken is dat [appellant sub 2] nadien, maar vóór 13 juni 2007 op voornoemd adres ingeschreven stond. Integendeel, uit het door [appellante sub 1 c.s.] overgelegde uittreksel uit de basisadministratie d.d. 23 juli 2007 blijkt dat [appellant sub 2] eerst sedert 13 juli 2007 op voornoemd adres ingeschreven stond.
Voorts blijkt uit de verklaring van [appellant sub 2], op 15 maart 2006 als getuige afgelegd in de procedure tussen [appellante sub 1] en WB met rolnummer C200401149 (prod. 2 WB in eerste aanleg), dat hij in Manchester, Engeland, woont. Ten slotte heeft [appellante sub 1] in geen enkel gedingstuk, behoudens in dit kort geding, er melding van gemaakt dat ook [appellant sub 2] de onderhavige woning bewoonde, hoewel dat gelet op de inzet van die procedures wel voor de hand had gelegen (zie bijvoorbeeld opmerking van [appellante sub 1] in paragraaf 16 van conclusie van antwoord tevens van eis in reconventie d.d. 2 augustus 2006 in de ontbindingsprocedure met nummer 401523 CV EXPL 06-4357: daarin stelt [appellante sub 1] dat de rechtbank niet tot ontruiming moet overgaan omdat zij met haar vier kinderen in het gehuurde woont. In diezelfde procedure heeft [appellante sub 1] het in paragraaf 5 van de conclusie van dupliek in conventie/repliek in reconventie (prod. bij inl. dagv.) over de privacy van haarzelf en haar kinderen die het onmogelijk zou maken om mee te werken aan het verhuren door WB aan een derde van een ander deel van het pand).
Gelet daarop is in het kader van dit kort geding niet zonder meer aannemelijk geworden dat [appellant sub 2] uiterlijk op 13 juni 2007 de woning tot hoofdverblijf had.
Het hof passeert een aanbod tot het nader bewijzen van deze stelling door getuigen, nu daarvoor in een kort geding als het onderhavige geen plaats is.
Nu deze stelling ten grondslag is gelegd aan de beweerde feitelijke en/of juridische misslag van de kantonrechter in zijn vonnis van 13 juni 2007, behoeft het hof daar verder niet op in te gaan. Ook overigens is in het kader van dit kort geding niet zonder meer gebleken van enige relevante misslag in dit vonnis.
[appellante sub 1 c.s.] heeft nog aangevoerd dat de kantonrechter in de ontbindingsprocedure op de hoogte was van het huwelijk tussen [appellant sub 2] en [appellante sub 1] en wist dat [appellante sub 1] met haar gezin in het gehuurde woonde. Ook dit betoog kan [appellante sub 1 c.s.] niet baten. [appellante sub 1 c.s.] miskent dat het enkele feit dat zij gehuwd zijn [appellant sub 2] niet tot medehuurder maakte, maar dat daarvoor ook nodig is dat [appellant sub 2] ten tijde van de ontbinding van de huurovereenkomst de woning tot hoofdverblijf had. Zoals hiervoor overwogen heeft [appellante sub 1] in de ontruimingsprocedure hierover niets gesteld. Ook de stelling van [appellante sub 1] in de ontruimingsprocedure dat zij met haar gezin het pand bewoonde, impliceerde niet dat ook [appellant sub 2] zijn hoofdverblijf in het pand had. Bovendien heeft WB in de pleitnotities in eerste aanleg gesteld dat [appellante sub 1] in diverse procedures heeft aangegeven dat zij en [appellant sub 2] van tafel en bed gescheiden zijn, welke stelling [appellante sub 1 c.s.] niet heeft weersproken. Het lag derhalve niet in lijn der verwachtingen dat [appellant sub 2] zijn hoofdverblijf in het pand had. Daarop doelt [appellante sub 1 c.s.] kennelijk ook in paragraaf 53 van de dagvaarding in hoger beroep, waarin zij stellen dat [appellant sub 2] niet hoofdelijk aansprakelijk is voor verplichtingen uit de huurovereenkomst voordat hij medehuurder werd. Het had echter op de weg van [appellante sub 1 c.s.] gelegen duidelijk te stellen vanaf welke datum [appellant sub 2] volgens hen zijn hoofdverblijf in het pand had, en deze stelling voorts nader feitelijk te onderbouwen. Ook heeft [appellante sub 1 c.s.] geen verklaring gegeven waarom [appellant sub 2] zich pas na het uitspreken van het vonnis, waarvan beroep, op het adres van het pand heeft laten inschrijven.
Ten slotte kan gelet op het voorgaande het beroep (in paragraaf 28 van de dagvaarding in hoger beroep) op een noodtoestand afgewezen worden, nu dit beroep kennelijk is gebaseerd op voornoemde stelling van [appellante sub 1 c.s.], dat [appellant sub 2] op 13 juni 2007 de woning tot hoofdverblijf had en derhalve een eigen recht op bewoning had.
4.9. Naar het oordeel van het hof is evenmin aannemelijk geworden dat WB misbruik van recht maakt door het vonnis van de kantonrechter d.d. 13 juni 2007 te willen executeren zonder de uitspraak in het hoger beroep op dit vonnis af te wachten.
Allereerst staat voorop dat het WB in beginsel vrij staat om het vonnis van de kantonrechter van 13 juni 2007, dat uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, te executeren zonder de uitkomst van het hoger beroep in die procedure af te wachten. Dat WB daarbij een rechtens te respecteren belang heeft, behoeft gelet op de vele procedures tussen [appellante sub 1] en WB en de uitkomst daarvan geen betoog (zie met name het vonnis van de kantonrechter d.d. 12 mei 2004, waarbij [appellante sub 1] is veroordeeld om een huurachterstand van ongeveer € 40.000,-- aan WB te betalen, aan welke veroordeling een voorwaardelijke ontbinding van de huurovereenkomst en een voorwaardelijke veroordeling tot ontruiming van het gehuurde was gekoppeld, en welk vonnis is bekrachtigd bij het arrest van dit hof van 20 februari 2007).
[appellante sub 1 c.s.] voert ter onderbouwing van zijn betoog onder meer aan dat het niet mogelijk is gebleken om op een termijn van vier weken een andere woonruimte te vinden. In zoverre is dit belang in het hoger beroep echter gewijzigd nu de voorzieningenrechter in het beroepen vonnis deze termijn verlengd heeft tot 1 oktober 2007.
Mede gelet op a) de vele procedures tussen partijen die tevens als inzet hadden een beëindiging van de huurovereenkomst en b) de reeds eerder uitgesproken voorwaardelijke ontbinding van de huurovereenkomst acht het hof een dergelijke termijn voor het ontruimen van de woning niet onredelijk. [appellante sub 1 c.s.] had immers in redelijkheid geruime tijd rekening kunnen houden met de mogelijkheid dat zij de woning niet meer onbeperkt konden bewonen.
Ten slotte heeft [appellante sub 1 c.s.] een beroep gedaan op de omstandigheid dat de (schoon)moeder van [appellante sub 1] recent in het ziekenhuis is opgenomen en dat [appellante sub 1] niet naast de zorg hierom een verhuizing aan haar hoofd kan hebben.
Gelet op de zeer summiere gegevens die [appellante sub 1 c.s.] op dit punt geeft, gaat het hof voorbij aan dit gestelde belang nu de ernst en omvang daarvan niet te beoordelen is.
Hetgeen overigens door [appellante sub 1 c.s.] is gesteld, brengt naar het oordeel van het hof niet mee dat WB misbruik van haar recht maakt door over te willen gaan tot executie van het vonnis van de kantonrechter d.d. 13 juni 2007.
4.10. Gelet op het voorgaande dient het beroepen vonnis bekrachtigd te worden. Het hof acht geen termen aanwezig om - zoals [appellante sub 1 c.s.] aanvoert - WB in de kosten van de procedure in eerste aanleg te veroordelen. Ook de door de voorzieningenrechter genomen beslissing tot compensatie van de proceskosten kan derhalve in stand blijven.
4.11. Het hof zal [appellante sub 1 c.s.] veroordelen in de kosten van de appelprocedure, nu de grieven falen en [appellante sub 1 c.s.] de in het ongelijk gestelde partij is.
5. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda d.d. 30 juli 2007;
veroordeelt [appellante sub 1 c.s.] in de kosten van de procedure in hoger beroep, welke kosten het hof tot op heden begroot op € 300,-- voor verschotten en op € 894,-- voor salaris procureur;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Rothuizen-van Dijk, Kranenburg en Antens en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 19 februari 2008.