4.8. Het hof acht voorshands de stelling van [appellante sub 1 c.s.], dat [appellant sub 2] de woning uiterlijk op 13 juni 2007 (de datum van ontbinding van de huurovereenkomst tussen [appellante sub 1] en WB door de kantonrechter te Breda) tot hoofdverblijf in de zin van artikel 7:266 BW had, niet aannemelijk geworden.
Weliswaar heeft [appellante sub 1 c.s.] een aantal verklaringen overgelegd, waaruit zou moeten blijken dat [appellant sub 2] regelmatig in de woning aanwezig is, anderzijds lijkt uit diverse stukken van de kant van [appellant sub 2] en/of [appellante sub 1] zelf en uit overgelegde producties veeleer te volgen dat [appellant sub 2] daar geen hoofdverblijf had.
Het hof wijst in dit kader onder meer op een uittreksel uit de basisadministratie van de gemeente Etten-Leur d.d. 5 augustus 2002, waarin staat vermeld dat [appellant sub 2] op 23 november 1992 is vertrokken naar "Onbekend". Niet gebleken is dat [appellant sub 2] nadien, maar vóór 13 juni 2007 op voornoemd adres ingeschreven stond. Integendeel, uit het door [appellante sub 1 c.s.] overgelegde uittreksel uit de basisadministratie d.d. 23 juli 2007 blijkt dat [appellant sub 2] eerst sedert 13 juli 2007 op voornoemd adres ingeschreven stond.
Voorts blijkt uit de verklaring van [appellant sub 2], op 15 maart 2006 als getuige afgelegd in de procedure tussen [appellante sub 1] en WB met rolnummer C200401149 (prod. 2 WB in eerste aanleg), dat hij in Manchester, Engeland, woont. Ten slotte heeft [appellante sub 1] in geen enkel gedingstuk, behoudens in dit kort geding, er melding van gemaakt dat ook [appellant sub 2] de onderhavige woning bewoonde, hoewel dat gelet op de inzet van die procedures wel voor de hand had gelegen (zie bijvoorbeeld opmerking van [appellante sub 1] in paragraaf 16 van conclusie van antwoord tevens van eis in reconventie d.d. 2 augustus 2006 in de ontbindingsprocedure met nummer 401523 CV EXPL 06-4357: daarin stelt [appellante sub 1] dat de rechtbank niet tot ontruiming moet overgaan omdat zij met haar vier kinderen in het gehuurde woont. In diezelfde procedure heeft [appellante sub 1] het in paragraaf 5 van de conclusie van dupliek in conventie/repliek in reconventie (prod. bij inl. dagv.) over de privacy van haarzelf en haar kinderen die het onmogelijk zou maken om mee te werken aan het verhuren door WB aan een derde van een ander deel van het pand).
Gelet daarop is in het kader van dit kort geding niet zonder meer aannemelijk geworden dat [appellant sub 2] uiterlijk op 13 juni 2007 de woning tot hoofdverblijf had.
Het hof passeert een aanbod tot het nader bewijzen van deze stelling door getuigen, nu daarvoor in een kort geding als het onderhavige geen plaats is.
Nu deze stelling ten grondslag is gelegd aan de beweerde feitelijke en/of juridische misslag van de kantonrechter in zijn vonnis van 13 juni 2007, behoeft het hof daar verder niet op in te gaan. Ook overigens is in het kader van dit kort geding niet zonder meer gebleken van enige relevante misslag in dit vonnis.
[appellante sub 1 c.s.] heeft nog aangevoerd dat de kantonrechter in de ontbindingsprocedure op de hoogte was van het huwelijk tussen [appellant sub 2] en [appellante sub 1] en wist dat [appellante sub 1] met haar gezin in het gehuurde woonde. Ook dit betoog kan [appellante sub 1 c.s.] niet baten. [appellante sub 1 c.s.] miskent dat het enkele feit dat zij gehuwd zijn [appellant sub 2] niet tot medehuurder maakte, maar dat daarvoor ook nodig is dat [appellant sub 2] ten tijde van de ontbinding van de huurovereenkomst de woning tot hoofdverblijf had. Zoals hiervoor overwogen heeft [appellante sub 1] in de ontruimingsprocedure hierover niets gesteld. Ook de stelling van [appellante sub 1] in de ontruimingsprocedure dat zij met haar gezin het pand bewoonde, impliceerde niet dat ook [appellant sub 2] zijn hoofdverblijf in het pand had. Bovendien heeft WB in de pleitnotities in eerste aanleg gesteld dat [appellante sub 1] in diverse procedures heeft aangegeven dat zij en [appellant sub 2] van tafel en bed gescheiden zijn, welke stelling [appellante sub 1 c.s.] niet heeft weersproken. Het lag derhalve niet in lijn der verwachtingen dat [appellant sub 2] zijn hoofdverblijf in het pand had. Daarop doelt [appellante sub 1 c.s.] kennelijk ook in paragraaf 53 van de dagvaarding in hoger beroep, waarin zij stellen dat [appellant sub 2] niet hoofdelijk aansprakelijk is voor verplichtingen uit de huurovereenkomst voordat hij medehuurder werd. Het had echter op de weg van [appellante sub 1 c.s.] gelegen duidelijk te stellen vanaf welke datum [appellant sub 2] volgens hen zijn hoofdverblijf in het pand had, en deze stelling voorts nader feitelijk te onderbouwen. Ook heeft [appellante sub 1 c.s.] geen verklaring gegeven waarom [appellant sub 2] zich pas na het uitspreken van het vonnis, waarvan beroep, op het adres van het pand heeft laten inschrijven.
Ten slotte kan gelet op het voorgaande het beroep (in paragraaf 28 van de dagvaarding in hoger beroep) op een noodtoestand afgewezen worden, nu dit beroep kennelijk is gebaseerd op voornoemde stelling van [appellante sub 1 c.s.], dat [appellant sub 2] op 13 juni 2007 de woning tot hoofdverblijf had en derhalve een eigen recht op bewoning had.