typ. YH
rolnrs. C0301112/MA en C0501166/MA
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
sector civiel recht,
derde kamer van 19 februari 2008,
gewezen in de zaak onder rolnr. C0301112 van:
[APPELLAMTE],
wonende te [plaats], [gemeente],
appellante bij exploot van dagvaarding van 30 juli 2003,
procureur: mr. Ph.C.M. van der Ven,
[GEÏNTIMEERDE],
wonende te [plaats], [gemeente],
geïntimeerde bij gemeld exploot,
procureur: mr. R.F.L.M. van Dooren,
op het hoger beroep van het door de rechtbank Maastricht gewezen vonnis van 14 mei 2003 tussen appellante - [appellante] - als eiseres en geïntimeerde - [geïntimeerde] - als gedaagde;
en in de zaak onder rolnr. C0501166 van:
[APPELLANTE],
wonende te [plaats], [gemeente],
appellante bij exploot van dagvaarding van 11 juli 2005,
procureur: mr. Ph.C.M. van der Ven,
[GEÏNTIMEERDE],
wonende te [plaats], [gemeente],
geïntimeerde bij gemeld exploot,
procureur: mr. R.F.L.M. van Dooren,
als vervolg op het door dit hof tussen partijen gewezen tussenarrest d.d. 25 april 2006, waarbij de zaak onder rolnummer C0301112 werd gevoegd met de zaak onder rolnummer C0501166.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 70769/HA ZA 01-1166)
1.1. In het hoger beroep in de zaak onder rolnr. C0301112 verwijst het hof voor het geding in eerste aanleg naar voormeld vonnis van 14 mei 2003.
1.2. In het hoger beroep in de zaak onder rolnr. C0501166 verwijst het hof voor het geding in eerste aanleg naar de vonnissen 14 mei 2003, 12 mei 2004, 23 juni 2004 en 13 april 2005.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. In het hoger beroep in de zaak onder rolnr. C0501166 heeft het hof bij arrest van 25 april 2006 de voeging bevolen van de zaak onder rolnr. C0301112 met de zaak onder rolnr. C0501166.
2.2. In het hoger beroep in beide zaken heeft [appellante] bij dezelfde memorie van grieven onder overlegging van producties grieven aangevoerd.
Het hof begrijpt dat de vier grieven die tegen het vonnis van 14 mei 2003 zijn aangevoerd, in het hoger beroep in beide zaken worden aangevoerd.
In het hoger beroep in de zaak met rolnr. C0501166 heeft [appellante] voor het overige één grief in drie onderdelen aangevoerd tegen het vonnis van 12 mei 2004 en vijf grieven tegen het vonnis van 13 april 2005, alsmede haar eis gewijzigd, verminderd en vermeerderd.
[appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen van 14 mei 2003, 12 mei 2004 en 13 april 2005 en, kort gezegd, tot toewijzing van haar vermeerderde eis.
2.3. In het hoger beroep in beide zaken heeft [geïntimeerde] vervolgens bij dezelfde memorie van antwoord de grieven bestreden.
Daarbij heeft [geïntimeerde] tevens nakosten gevorderd.
2.4. In het hoger beroep in beide zaken heeft [appellante] bij akte nog aanvullende producties in het geding gebracht, waarop [geïntimeerde] bij antwoordakte heeft gereageerd.
2.5. Partijen hebben daarna in beide zaken de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de grieven verwijst het hof in beide zaken naar de memorie van grieven en de hieronder vermelde beoordeling.
4. De beoordeling
in de zaken C 0301112 en C0501166:
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
a. Op 3 november 1996 liep [appellante] op een openbaar wandelpad, waarbij zij is weggevlucht voor een haar aanvallende koe. Zij heeft zich in veiligheid proberen te brengen door over een beek te springen. Daarbij is haar enkel op meerdere plaatsen gebroken.
b. [geïntimeerde] is eigenaar van deze koe. [geïntimeerde] en zijn aansprakelijkheidsverzekeraar (Interpolis) hebben de aansprakelijkheid van [geïntimeerde] jegens [appellante] erkend.
4.2. [appellante] heeft in eerste aanleg gevorderd
a. de veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van een bedrag van f 171.530,64 met wettelijke rente, zijnde de door [appellante] geleden schade tot en met 2002;
b. een verklaring voor recht dat
- het jaarlijks, als gevolg van het ongeval te lijden verlies aan verdienvermogen van [appellante] vanaf 1 januari 2003 tot het jaar waarin ze 65 jaar wordt, wordt gewaardeerd op f 16.188,07;
- de jaarlijks, als gevolg van het ongeval te lijden overige schade van [appellante] vanaf 1 januari 2003 tot het jaar waarin [appellante] 75 jaar wordt, wordt gewaardeerd op f 3.480,57;
- de buitengerechtelijke advocatenkosten tot het tijdstip van de dagvaarding worden gewaardeerd op f 20.000,-, dit alles te vermeerderen met wettelijke rente.
4.3. [geïntimeerde] heeft deze vordering betwist.
4.4. Bij vonnis van 14 mei 2003 heeft de rechtbank het volgende overwogen.
a. De schadevordering van [appellante] wegens verlies van verdiencapaciteit is niet toewijsbaar (rov. 3.5.);
b. Wegens smartengeld is een bedrag van f 15.000,- toewijsbaar onder aftrek van het reeds betaalde voorschot van f 7.000,- , per saldo is dus toewijsbaar f 8.000,- (rov. 3.7. en 3.8.);
c. Terzake van de schade wegens verlies van zelfwerkzaamheid (rov. 3.11.), de behoefte aan huishoudelijke hulp (rov. 3.13) en extra vervoerskosten (rov. 3.16. en 3.17) zal een deskundigenonderzoek moeten plaatsvinden, uitgaande van het beperkingenprofiel van [appellante], zoals dat is vastgesteld in het rapport van 29 juli 1998 door A.A.J.S. Mey, orthopedisch chirurg (prod. 1 bij brief d.d. 26 april 2002).
d. Terzake buitengerechtelijke advocaatkosten dient [appellante] bewijs bij te brengen.
4.4.1. De rechtbank heeft in aansluiting daarop bij dit vonnis aan [appellante] een bewijsopdracht verstrekt en de zaak naar de rol verwezen.
4.5. Bij vonnis van 12 mei 2004 heeft de rechtbank overwogen dat terzake van buitengerechtelijke kosten een bedrag van f 16.162,28 voor toewijzing vatbaar is, zulks onder aftrek van het reeds betaalde voorschot van f 8.687,02, per saldo is dus toewijsbaar f 7.475,26 ( = € 3.392,13) (rov. 2.2. slot).
De rechtbank heeft bij dit vonnis een deskundigenonderzoek bevolen met het oog op de vaststelling van de overige schadeposten en een deskundige benoemd.
4.5.1. Bij herstelvonnis van 23 juni 2004 heeft de rechtbank de in voormeld vonnis genoemde naam van de benoemde deskundige verbeterd in die van mevr. P.M.G.M. Jansen.
4.6. Mevr. Jansen heeft een deskundigenrapport d.d. 6 september 2004 uitgebracht.
4.7. Bij eindvonnis van 13 april 2005 heeft de rechtbank
a. [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van € 3.630,24
(= f 8.000,-) met wettelijke rente wegens smartengeld;
b. [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van € 3.392,13 met wettelijke rente wegens advocaatkosten;
c. voor recht verklaard dat de jaarlijkse terugkerende overige schade van [appellante] vanaf 1 januari 1997 een bedrag van € 993,78 bedraagt, te weten € 340,34 per jaar wegens verlies van zelfwerkzaamheid en € 653,44 per jaar wegens behoefte aan huishoudelijke hulp, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het openvallen van de vordering en onder aftrek van het reeds ontvangen voorschotbedrag van € 8.168,04 (= f 18.000,-).
in de zaak rolnr. C0301112:
4.8. [appellante] heeft tegen het vonnis van 14 mei 2003 vier grieven aangevoerd. [appellante] stelt zich op het standpunt dat het vonnis van 14 mei 2003 is aan te merken als een eindvonnis, nu daarin haar schadevordering wegens verlies van verdienvermogen is afgewezen en dat zij daarom terecht in hoger beroep is gekomen (zie mvg toelichting grief 1, pag. 10, 4de alinea).
4.9. Het vonnis van 14 mei 2003 is echter geen eindvonnis, maar een tussenvonnis omdat in het dictum van dit vonnis niet omtrent enig deel van het gevorderde einduitspraak wordt gedaan. Op de voet van art. 337, lid 2 Rv staat hoger beroep van dit tussenvonnis slechts open tegelijk met het eindvonnis.
[appellante] is dus niet-ontvankelijk in het onderhavige hoger beroep tegen dit vonnis, zodat de grieven in dit kader geen bespreking behoeven.
4.10. Als de in het ongelijk gestelde partij dient [appellante] te worden veroordeeld in de kosten van dit geding aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen. De kosten van de procureur van [geïntimeerde] stelt het hof op nihil nu door [geïntimeerde] in beide zaken dezelfde memorie van antwoord en antwoordakte is genomen en [geïntimeerde] dus in het onderhavige geding niet meer of andere kosten wegens salaris heeft gemaakt dan in de zaak onder rolnr. C0301166.
in de zaak rolnr. C0501166:
4.11. In hoger beroep heeft [appellante] haar eis gewijzigd, deels verminderd en deels vermeerderd.
[appellante] vordert thans, kort gezegd,
a. de veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van een bedrag van € 135.635,19, zijnde de door [appellante] geleden schade tot en met 2004, zoals gespecificeerd in de bij memorie van grieven overgelegde schadestaat d.d. 5 oktober 2001, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 1 januari 2005;
b. een verklaring voor recht dat
- het jaarlijks, als gevolg van het ongeval te lijden verlies aan verdienvermogen van [appellante] vanaf 1 januari 2005 tot het jaar waarin ze 65 jaar wordt, geïndexeerd wordt gewaardeerd op € 18.502,78, zulks onder de voorwaarden dat de huidige WAJONG-uitkering zoals vastgesteld in 2001 niet essentieel wijzigt en een belastinggarantie wordt verstrekt zoals te doen gebruikelijk;
- de jaarlijks, als gevolg van het ongeval te lijden overige schade van [appellante] vanaf 1 januari 2003 tot het jaar waarin [appellante] 75 jaar wordt, geïndexeerd wordt gewaardeerd op € 2.397,01;
- de als voormeld gewaardeerde jaarlijks terugkerende schade wordt opgemaakt bij staat en vereffend volgens de wet, alles vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2005.
Verlies van verdienvermogen
4.12. In het vonnis van 24 mei 2003 heeft de rechtbank geoordeeld dat geen verlies van verdiencapaciteit aanwezig is en de vordering van [appellante] dienaangaande zal worden afgewezen (rov.3.5.).
4.13. In de inleidende beschouwingen in de memorie van grieven (pag. 1 tot en met 9) en in de toelichting op de grieven 1 en 2 heeft [appellante] uitvoerig betoogd dat zij in de periode vóór het ongeval resterend arbeidsvermogen had, met name tot het verrichten van schoonheids- en pedicurebehandelingen, en dat dit arbeidsvermogen tengevolge van het ongeval verloren is gegaan.
Haar schade stelt zij op f 2.947,93 per maand netto met ingang van september 1999, jaarlijks te indexeren.
De datum september 1999 heeft [appellante] ontleend aan de datum waarop haar uitkering ingevolge de Wet houdende voorziening tegen geldelijke gevolgen van langdurige ongeschiktheid voor jonggehandicapten (wet van 24 april 1997, Stb. 177), haar Wajong-uitkering, inging, te weten 4 september 1999 (prod. 12 bij brief d.d. 26 april 2002 van Mr. Bedaux ). Voordien was [appellante] en haar echtgenoot aangewezen op een bijstandsuitkering.
4.13.1. [appellante] stelt dat zij in 1999 als (zelfstandig) schoonheidsspecialiste/pedicure 7,5 behandelingen per dag zou hebben kunnen verrichten á f 35,- (netto) per behandeling en daarmee f 3.628,- per maand netto verdienvermogen zou hebben gehad, waaronder begrepen een bedrag van
f 378,- per maand aan voordelen van het ondernemerschap. Daarop kan in mindering strekken de helft van haar maandelijkse Wajong-uitkering (f 1.360,13 : 2 =) f 680,07, omdat, aldus [appellante], die Wajong-uitkering voor 50% kan worden toegerekend aan het ongeval en voor de overige 50% aan haar reeds bestaande epilepsieklachten en elleboogklachten. Per saldo resteert dan een bedrag van f 2.947,93 per maand wegens verlies van verdienvermogen dat toe te rekenen is aan het ongeval (zie schadestaat pag. 4, 5 en 6: prod. 34 mvg).
14.13.2. Voorts heeft [appellante] betoogd dat als gevolg van het ongeval voor haar ook verloren is gegaan de mogelijkheid om werk te verrichten als fotomodel. Haar op dit punt geleden schade stelt zij in 1996 op f 900,-.
4.14. [geïntimeerde] heeft gesteld dat hij bereid is de eenmalige post van f 900,- (= € 400,-) terzake van het werk als fotomodel te vergoeden, zodat dit bedrag alsnog kan worden toegewezen.
4.14.1. Voor het overige stelt [geïntimeerde] zich met een beroep op de rapportages van het GAK d.d. 14 december 2000 (prod. 5 cvd, prod. 9 bij brief d.d. 26 april 2002 van mr. Bedaux) en d.d. 13 oktober 2005 (prod. bij akte d.d.
5 december 2006) op het standpunt dat [appellante] geen schade wegens verlies van verdienvermogen heeft geleden als gevolg van het ongeval. [appellante] was immers, kort gezegd, vóór het ongeval op 3 november 1996 al volledig arbeidsongeschikt tengevolge van haar epileptische klachten en is dat steeds gebleven. Voorzover [appellante] vóór het ongeval niettemin nog schoonheids- of pedicurebehandelingen verrichtte, was haar verdienvermogen beperkt tot twee klanten per dag en was een verdere belasting, gelet op haar beperkingen in verband met de epileptische klachten zoals uit het rapport van 14 december 2000 blijkt, voor haar niet mogelijk (mva punt 6.1.1.2.). De klachten en beperkingen voorzover die ongevalsgerelateerd zijn, belemmeren, aldus [geïntimeerde], [appellante] overigens geenszins om haar beroep ten dele voort te zetten en daaruit eigen inkomsten te genereren (mva punt 6.1.1.7. en antwoordakte punt 3). [geïntimeerde] wijst daartoe op het expertiserapport d.d. 18 maart 1999 van de arbeidsdeskundige H. Koeze (cva punt 5.1. en 5.2. en prod. 2 (pag. 4) cva).
4.15. Het hof volgt [appellante] niet in haar stelling dat zij, het ongeval weggedacht, vanaf september 1999 als zelfstandig ondernemer f 3.628,- netto per maand verdienvermogen zou hebben gehad.
4.15.1. Het door [appellante] gekozen uitgangspunt dat zij in 1999 gemiddeld 7,5 behandelingen per dag á f 35,- per behandeling zou hebben kunnen verrichten acht het hof niet verenigbaar met de mededelingen van [appellante] aan de arbeidsdeskundige M. Canisius op 13 december 2000 (rapport d.d. 14 december 2000, pag. 2, punt 2.2.3.1. onder Algemeen: prod. 9 bij brief d.d. 26 april 2002), welke mededelingen het volgende inhouden:
" Verzekerde (= [appellante]: toev. hof) heeft sedert jonge leeftijd epileptische klachten. (....) Verzekerde startte als zelfstandig onderneemster een schoonheidssalon in [plaats]. Qua belasting moest verzekerde rekening houden met niet meer dan 2 klanten per dag. Overigens ging het de onderneming economisch niet voor de wind: verzekerde geeft daarbij aan dat in de omgeving [plaats] niet de meest draagkrachtige klantenkring te vinden is terwijl zij daarnaast heeft ervaren dat zij niet het type is dat iedereen maar zalfjes en crémes kan "aansmeren". Verzekerde staakte deze activiteiten in januari 1993 noodgedwongen aangezien er met verlies gewerkt werd.
Verzekerde werkte in de jaren '97, 98'en '99 nog sporadisch als uitzendkracht. Tot langere periodes van werken kwam het niet omdat of een medewerker tijdelijk vervangen werd die terugkeerde, of verzekerde kreeg als gevolg van werkomstandigheden (werken met computer of rokerige ruimten) een terugval wat betreft haar epileptische klachten. Laatstelijk werd door verzekerde in februari 1999 gewerkt."
Canisius concludeert in zijn rapport:
"De mate van arbeidsongeschiktheid bedraagt per einde wachttijd, 20-2-1983, 80-100% in het kader van de AAW. Per 21-2-1993 is er geen sprake van wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid. Een jaar voor de datum aanvraag, zijnde 4-9-1999, is er sprake van een ongewijzigde mate van arbeidsongeschiktheid. (...)"
4.15.2. Het door [appellante] gekozen uitgangspunt acht het hof ook niet verenigbaar met de constateringen van de verzekeringsarts M. Spuijbroek op 31 oktober 2000 (rapport d.d. 31 oktober 2000, pag. 1 en 2: prod. 10 bij brief d.d.
26 april 2002), inhoudende:
4. Beschouwing
Algemeen:
Belanghebbende ( = [appellante]: toev. hof) is een 35-jarige vrouw, die een Wajong uitkering aanvraagt, daar zij van kinds af aan epilepsie heeft. In de loop van de jaren is de epilepsie door aanpassing van de medicatie (vanaf 21ste) en het vermijden van factoren, als rokerige en zuurstofarme ruimtes, stof, snel veranderende beelden als op een computerscreen, die aanleiding geven tot een aanval (vanaf 1993) goed onder controle. Daarnaast heeft belanghebbende 2 ongevallen gehad, waarbij ze een trauma aan beide ellebogen (1994) en aan de linkerenkel (1996) opliep. De belastbaarheid is beperkt voor lang en afwisselend staan en lopen, frequent trap aflopen, hurken, frequent strekken en buigen van de armen, draaien van de rechteronderarm/hand, zwaar tillen en dragen. Zittend werken met de handen op tafel hoogte (tekenen, schrijven, strijken thuis) gaat prima."
4.16. Uit bovenstaande citaten blijkt dat [appellante] reeds vóór het ongeval in september 1996 structureel geen verdienvermogen meer had als gevolg van haar epilepsieklachten en klachten aan haar ellebogen (dan wel rechterelleboog: zie rapport d.d. 18 maart 1999 van Koeze, pag. 2 en 3: prod. 2 cva), de elleboogklachten tengevolge van een ongeval in 1994. In 1992 moest zij zich qua belasting al beperken tot 2 klanten per dag.
Voorts blijkt eruit dat [appellante] na het ongeval in september 1996 nog wel is gaan werken als uitzendkracht, maar dat zij dit niet volhield tengevolge van haar epilepsieklachten.
4.16.1. Gelet hierop heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat zij, het ongeval van 1996 weggedacht, na het ongeval in staat zou zijn 7,5 klant per dag in 1999 en latere jaren te behandelen. Het hof vindt voor deze conclusie bevestiging in het arbeidskundig rapport van de arbeidskundige M.J.J. Theunissen d.d. 19 december 2005 onder punt 2.2.2. (Belastbaarheid van belanghebbende) (prod. 37 akte d.d. 5 december 2006).
4.16.2. Voorzover [appellante] vóór het ongeval in 1996, ondanks haar volledige arbeidsongeschiktheid vanwege epilepsie en elleboogklachten, nog wel feitelijk in staat is geweest schoonheidsbehandelingen uit te voeren en die behandelingen feitelijk ook heeft uitgevoerd, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat zij na het ongeval, terwijl zij onverkort volledig arbeidsongeschikt bleef, daartoe niet meer in staat is geweest als gevolg van het ongeval. De door [appellante] in het geding gebrachte rapporten van de arbeidsdeskundige M. Canisius d.d. 14 december 2000 en de verzekeringsgeneeskundige M. Spuijbroek d.d. 31 oktober 2000, noch de bij akte d.d. 5 december 2006 overgelegde rapporten van de verzekeringsarts P.P.G. Meels d.d.
13 oktober 2005 en de arbeidsdeskundige M.J.J. Theunissen bieden voor die conclusie enig aanknopingspunt. Indien [appellante] de schoonheids- en pedicurebehandelingen na 1996 daadwerkelijk tot nihil heeft teruggebracht tengevolge van haar klachten (dat wil zeggen ten gevolge van haar enkel- en elleboogklachten, al dan niet in combinatie met haar beperkingen vanwege de epilepsie), is weliswaar aannemelijk dat ook de door haar in 1996 opgelopen enkelklachten tengevolge van het ongeval daartoe zullen hebben bijgedragen, maar, nu [appellante] voor de toepassing van de AAW/Wajong reeds in de periode vóór 1996 volledig arbeidsongeschikt is bevonden, dit haar niet heeft belet schoonheids- en pedicurebehandelingen te verrichten en uit het rapport van Koeze d.d. 18 maart 1999 (pag. 4) blijkt dat zij met enige minieme aanpassingen op de werkplek dat werk kan voortzetten, heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat die enkelklachten haar hebben genoodzaakt die behandelingen definitief te staken. Daarom is ook niet aannemelijk geworden dat [appellante] als gevolg van het ongeval in 1996 verdienvermogen van enige betekenis heeft verloren.
4.16.3. Voorts overweegt ten overvloede het hof nog het volgende. Indien zou moeten worden aangenomen dat [appellante] na het ongeval nog wel schoonheids- en pedicurebehandelingen kon verrichten, zij het als gevolg van het ongeval minder dan zij voor het ongeval aankon, zodat zij als gevolg van het ongeval toch enig verdienvermogen zou hebben verloren, heeft te gelden dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij daardoor meer (inkomens)schade heeft geleden dan het bedrag van de Wajong-uitkering. [appellante] ontvangt sedert september 1999 een Wajong-uitkering gelijk aan 70% van de grondslag van f 109,26 per dag, te weten f 76,48 bruto per uitkeringsdag (prod. 12 bij brief d.d. 26 april 2002) ofwel f 20.651,97 bruto per jaar (schadestaat pag. 5: prod. 34 mvg). Gelet op het feit dat [appellante] zich in 1992 al moest beperken tot twee klanten per dag, is niet aannemelijk gemaakt dat, indien het ongeval van 1996 wordt weggedacht, zij in 1999 als gevolg van het ongeval meer inkomen heeft gederfd dan bedoeld bedrag van f 76,48 bruto per dag.
4.16.4. Al hetgeen [appellante] in de memorie van grieven (verder) aanvoert ter ondersteuning van haar standpunt brengt het hof niet tot een ander oordeel.
De grieven 1 en 2 falen dus.
4.17. De rechtbank heeft in het vonnis d.d. 14 mei 2003 (rov. 3.7.) wegens smartengeld een bedrag van f 15.000,- toewijsbaar geacht.
4.18. Hiertegen is grief 3 gericht. [appellante] vordert thans in hoger beroep een bedrag van f 25.000,-.
4.19. In de toelichting op de grief vindt het hof geen aanleiding een hoger bedrag toe te kennen dan de rechtbank heeft gedaan. [appellante] stelt dat de bedragen aanzienlijk hoger zijn bij verlies van beroep en het onbenut blijven van de daarvoor genoten opleiding, waarvoor [appellante] aantoonbaar kosten heeft gemaakt.
Niet aannemelijk is echter geworden dat het ongeval van 1996 [appellante] heeft genoodzaakt haar beroep als schoonheidsspecialiste (definitief) niet meer uit te oefenen, dan wel [appellante] als gevolg daarvan niet meer in staat is anderszins loonvormende arbeid te verrichten. Voorzover zou moeten worden aangenomen dat het ongeval in 1996 wel in enige mate ertoe heeft bijgedragen dat [appellante] haar schoonheidsbehandelingen heeft gestaakt, moet worden aangenomen dat de als gevolg daarvan geleden en te lijden eventuele (inkomens)schade zo gering is dat deze door de Wajong-uitkering geheel wordt gedekt.
Grief 3 faalt dus.
Voorschot kosten deskundige
4.20. In het vonnis van 14 mei 2003 (rov. 3.18) en in het vonnis van 12 mei 2004 (rov. 2.3.) heeft de rechtbank overwogen dat het voorschot op de kosten van de te benoemen deskundige(n) ten laste van [appellante] dient te worden gebracht en zulks in het dictum in laatstgenoemd vonnis bepaald.
4.21. [appellante] heeft geen belang bij haar hiertegen gerichte grieven.
4.21.1. [appellante] procedeerde in eerste aanleg met een toevoeging. Ingevolge art. 195 Rv. geldt dan dat aan [appellante] geen voorschot kan worden opgelegd. De rechtbank heeft deze bepaling weliswaar over het hoofd gezien door aan [appellante] een voorschot op te leggen, maar de rechtbank heeft tegelijkertijd bepaald dat de kosten van de deskundige uit 's Rijks kas worden voorgeschoten en voorlopig in debet worden gesteld. [appellante] heeft het voorschot feitelijk dus niet behoeven voor te schieten.
Verrekening van het bedrag van f 8.687,02
4.22. In het vonnis van 12 mei 2004 heeft de rechtbank terzake van buitengerechtelijke kosten een bedrag van f 16.162,28 toewijsbaar geoordeeld met dien verstande dat daarop een bedrag van f 8.687,02 in mindering kan strekken nu [geïntimeerde] dat bedrag reeds als voorschot heeft betaald (rov. 2.2. onder f.).
4.23. [appellante] betoogt in de grief tegen dit vonnis dat het bedrag van f 8.687,02 ook de kosten omvat van de medisch adviseur en van het expertiseonderzoek.
4.24. [geïntimeerde] heeft geantwoord (mva punt 6.2.1.2.) dat hij ermee instemt dat van het bedrag van f 8.687,02 een bedrag van F 780,-, door hem gelijkgesteld met € 354,- (het bedrag van de nota van dr. Meij d.d. 15 augustus 1998), wordt afgetrokken.
4.24.1. Het hof zal het bedrag van € 354,- aftrekken van het te verrekenen voorschotbedrag en aldus terzake advocaatkosten een bedrag van € 354,- meer toewijzen dan de rechtbank en de vordering van [appellante] op dit punt voor het overige afwijzen.
4.25. [appellante] stelt dat de rechtbank in dit vonnis ten onrechte niets overweegt over het feit dat dient te worden uitgegaan van de grotere woning aan [adres].
4.26. Nu [appellante] haar grief niet toelicht, verwerpt het hof dit onderdeel van deze grief.
Schade wegens behoefte aan huishoudelijke hulp
4.27. De rechtbank heeft in het eindvonnis d.d. 13 april 2005 (rov. 2.5.) uitgaande van de rapportage van de door de rechtbank benoemde arbeidsdeskundige Jansen de behoefte aan huishoudelijke hulp gesteld op 2 uur per week.
4.28. De tegen dit eindvonnis gerichte grief 1 heeft betrekking op deze beslissing.
[appellante] betoogt dat haar behoefte aan huishoudelijke hulp is gestegen nu de klachten in de gewrichten zijn toegenomen, waarmee de in het rapport van Mey d.d. 29 juli 1998 (prod. 1 bij brief d.d. 26 april 2002 van mr. Bedaux) onder punt 5. sub 5 gemaakte opmerking dat in de toekomst rekening moet worden gehouden met het ontstaan van een waarschijnlijk matige arthrose zich heeft gerealiseerd. Voorts beklaagt [appellante] zich over de werkwijze van de deskundige Jansen. [appellante] stelt verder dat bij de begroting van de behoefte aan huishoudelijke hulp moet worden uitgegaan van woning aan [adres] te [plaats], waar zij in 1996 woonde, en niet van de kleinere woning te [plaats] waarheen zij nadien is verhuisd, omdat die verhuizing veroorzaakt is door de wijze van schadeafwikkeling, namelijk door het niet meer bevoorschotten.
4.29. [geïntimeerde] heeft deze stellingen van [appellante] betwist.
4.30. Het hof oordeelt als volgt.
4.30.1. Uitgangspunt voor de vaststelling van de behoefte aan huishoudelijke hulp is het rapport van Mey, waarin het ontstaan in de toekomst van een waarschijnlijk matige arthrose is vermeld. Nu dat rapport tot uitgangspunt dient voor de schadeberekening vormt het ontstaan van een waarschijnlijk matige arthrose tevens uitgangspunt voor de schadeberekening.
Op basis van dit rapport heeft de arbeidsdeskundige Jansen de belastbaarheid van [appellante] met Mey besproken en het schriftelijk verslag daarvan, waarmee Mey akkoord was, aan [appellante] doen toekomen.
[appellante] is het niet eens met dat verslag omdat zij meent dat haar enkelklachten en daarmee haar beperkingen zijn toegenomen na 1998. In het midden kan echter blijven of en in hoeverre de enkelklachten van [appellante] na 1998 feitelijk zijn toegenomen, aangezien moet worden aangenomen dat bij de bepaling van de belastbaarheid van [appellante], waarover Jansen en Mey het eens zijn, het ontstaan van een waarschijnlijk matige arthrose reeds in aanmerking is genomen nu dat gegeven reeds was vermeld in het rapport van 29 juli 1998 van Mey en partijen zijn overeengekomen dat rapport tot uitgangspunt te nemen (zie ook rov. 2.4.3. van het eindvonnis van de rechtbank).
4.30.2. De stelling van [appellante] dat zij genoodzaakt was te verhuizen naar een kleinere woning als gevolg van onvoldoende bevoorschotting door [geïntimeerde], levert geen grond op de behoefte aan huishoudelijke hulp af te stemmen op de door [appellante] in 1996 bewoonde grotere woning te [plaats]. Immers de schade, bestaande uit de behoefte aan huishoudelijke hulp, moet worden begroot aan de hand van de behoefte die [appellante] feitelijk heeft. Het gestelde oorzakelijk verband wordt door [appellante] bovendien op geen enkele wijze feitelijk onderbouwd, zodat er ook geen grond is met de verhuizing anderszins bij de schadeberekening rekening te houden.
4.30.3. Het hof vindt in de werkwijze van Jansen, zoals deze in haar rapportage is beschreven, geen aanleiding de behoefte aan huishoudelijke hulp op een groter aantal uren te bepalen dan de rechtbank deed, te weten 2 uur per week á f 15,- per uur. Dit levert op jaarbasis een schadepost op van € 653,44 (48 weken x f 30,- = f 1.440,- = € 653,44) met ingang van 1 januari 1997.
Grief 1 faalt op dit onderdeel.
Schade wegens extra vervoerskosten
4.31. De rechtbank heeft in het eindvonnis d.d. 13 april 2005 (rov. 2.5.) overeenkomstig de rapportage van de door de rechtbank benoemde arbeidsdeskundige Jansen beslist dat er geen extra kosten zijn voor vervoer.
4.32. De tegen dit eindvonnis gerichte grief 1 en 3 hebben betrekking op deze beslissing.
[appellante] betoogt dat vanwege de toename van haar enkelklachten sedert 1998 zij moeilijker kan staan en lopen en ook moeilijk boodschappen kan dragen. Ze rijdt daarom vaker met de auto dan vroeger, met name naar de supermarkt.
Haar schade begroot ze op € 250,- per jaar.
4.33. Het hof oordeelt als volgt.
4.33.1. Hetgeen het hof hierboven onder 4.30.1. heeft overwogen geldt ook hier. De arbeidsdeskundige heeft in haar rapport nauwkeurig gemotiveerd waarom [appellante] als gevolg van haar (enkel)beperkingen geen extra kosten voor vervoer behoeft te maken (zie antwoord op vraag 3 en reactie vraag 6 van mr. Bedaux). Hiertegenover heeft [appellante] geen feiten of omstandigheden gesteld en te bewijzen aangeboden op grond waarvan de bevindingen van de deskundige niet kunnen worden gehandhaafd.
Grief 1 en grief 3 falen.
Schade wegens verlies van zelfwerkzaamheid
4.34. De rechtbank heeft in het eindvonnis d.d. 13 april 2005 (rov. 2.5.) beslist dat terzake dit verlies een bedrag van f 750,- (= € 340,34) per jaar zal worden toegewezen, nu [appellante] geen hoger bedrag heeft gevorderd.
4.34.1. De arbeidsdeskundige had in haar rapport dit verlies gesteld op € 476,- per jaar (prijspeil 2004) (rapport antwoord op vraag 1a, en reactie op vraag 5 van mr. Bedaux).
4.35. [appellante] vordert thans (zie toelichting op grief 2) dit hogere bedrag met ingang van het jaar 1997, geïndexeerd met ingang van 1998.
4.35.1. [geïntimeerde] verzet zich tegen toewijzing van dit hogere bedrag met ingang van 1997 en de indexering daarvan.
4.36. Nu [geïntimeerde], uitgaande van het bedrag van € 476,- op basis van prijspeil 2004, niet aangeeft van welk bedrag met ingang van 1997 moet worden uitgegaan, gaat het hof uit van het door de deskundige vastgestelde bedrag van
€ 476,-, zulks met ingang van 1997. Met indexering van dit bedrag tot 1 januari 2005 houdt het hof dan geen rekening, nu dit bedrag gebaseerd is op het prijspeil 2004 zodat moet worden aangenomen dat daarin de indexering tot en met 2004 is verwerkt.
Verrekening van het voorschot van f 18.000,- ( € 8.168,04)
4.37. De rechtbank heeft bepaald dat op het bedrag van de jaarlijks wederkerende schade wegens verlies van zelfwerkzaamheid en behoefte huishoudelijke hulp een door [geïntimeerde] reeds betaald voorschot van € 8.168,04 in mindering strekt.
4.38. [appellante] stelt in grief 4 dat dit voorschot niet alleen betrekking heeft op voormelde schade, maar ook op de schadeposten die verder genoemd zijn in de schadestaat en die [geïntimeerde] al had erkend, welke schadeposten in dit geding verder niet zijn besproken.
4.39. [geïntimeerde] heeft gesteld dat hij bereid is voormeld te verrekenen voorschot te verminderen met een bedrag van € 1.500,-, nu tot dat bedrag dat voorschot kan worden toegerekend aan andere door hem erkende schadeposten.
4.40. Het hof zal het te verrekenen bedrag van € 8.169,04 daarom met € 1.500,- verminderen tot € 6.668,04.
4.41. Omdat [geïntimeerde] voorts bereid is alsnog de schadepost van € 400,-, vermeld in rov. 4.14., voor zijn rekening te nemen, zal het hof ook die schadepost in mindering brengen op het te verrekenen bedrag, zodat als te verrekenen voorschotbedrag resteert € 6.268,04.
Grief 4 tegen het eindvonnis slaagt dus gedeeltelijk.
Proceskosten in eerste aanleg
4.42. In grief 5 betoogt [appellante] dat de rechtbank haar ten onrechte in de proceskosten heeft veroordeeld, waaronder begrepen het loon van de deskundige Jansen.
4.43. Het hof is van oordeel dat de rechtbank [appellante] terecht als de in hoofdzaak in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten heeft veroordeeld, waaronder de kosten van de deskundige.
4.43.1. Ten aanzien van de grootste schadepost (verlies van arbeidsvermogen) wordt [appellante] immers geheel in het ongelijk gesteld. [geïntimeerde] had voorts ingestemd met betaling van smartengeld ten bedrage van f 15.000,-, rentedragend vanaf datum ongeval, 3 november 1996 (cva punt 8.7., cvd punt 14 sub b) en zich ook bereid verklaard schadevergoeding wegens 2 uur huishoudelijke hulp per week á f 15,- per uur te betalen. (cva punt 6 en cvd punt 14 sub b).
Grief 5 faalt dus.
Vermeerdering van eis in hoger beroep
4.44. [appellante] stelt (mvg pag. 15) dat zij haar eis vermeerderd met de bedragen die zijn toegelicht op de bij de memorie van grieven gevoegde schadestaat (prod. 34).
4.45. Het hof begrijpt uit de mva punt 6.3.4. dat [geïntimeerde] de door hem niet erkende schadeposten, voorzover die vermeld zijn op die schadestaat, betwist. Nu [appellante] deze betwiste schadeposten feitelijk niet of onvoldoende heeft onderbouwd, worden die schadeposten als onvoldoende feitelijk onderbouwd afgewezen.
Herstelvonnis d.d. 23 juni 2004
4.46. Tegen dit herstelvonnis heeft [appellante] geen grieven gericht.
Tegen een verbetering in een vonnis als bedoeld in art. 31 Rv staat voorts geen hoger beroep open (art. 31, lid 4 Rv), zodat [appellante] niet ontvankelijk is in haar hoger beroep tegen dit vonnis.
4.47. Het vonnis van 14 mei 2003 moet worden bekrachtigd, nu de grieven daartegen falen.
Het vonnis van 12 mei 2004 dient eveneens te worden bekrachtigd behoudens voorzover de rechtbank daarin op de advocaatkosten in mindering brengt een bedrag van f 8.687,02 (rov. 4.24.1.)
Het eindvonnis van 13 april 2005 dient te worden vernietigd, nu de grieven van [appellante] voor een deel slagen.
4.48. Opnieuw rechtdoende oordeelt het hof als volgt.
a. Terzake van smartengeld heeft de rechtbank het juiste bedrag, te weten € 3.630,24, toegewezen.
b. Terzake van advocaatkosten heeft de rechtbank teveel in mindering gebracht wegens reeds betaald voorschot, namelijk € 354,- teveel (zie rov. 4.24.1.), zodat terzake niet € 3.392,13, maar € 3.746,13 toewijsbaar is.
c. Terzake van verlies aan zelfwerkzaamheid zal het hof in afwijking van de rechtbank € 476,- per jaar toewijzen met ingang van 1 januari 1997 (rov. 4.36.).
d. Terzake van behoefte aan huishoudelijke hulp zal het hof conform de rechtbank € 653,44 per jaar toewijzen met ingang van 1 januari 1997 (rov. 4.30.3).
4.48.1. Op de schadeposten sub c en d. komt in mindering een bedrag wegens betaald voorschot van € 6.268,04, zulks met ingang van de dag waarop dit voorschot is betaald (rov. 4.41.).
4.48.2. De wettelijke rente wordt over schadepost a. toegewezen vanaf 3 november 1996, over schadepost b. vanaf 9 november 2001 over schadepost c. en d. telkens vanaf 1 juli van het jaar waarop deze jaarlijks terugkerende schadepost betrekking heeft.
4.48.3. De overige, door [geïntimeerde] betwiste schadeposten worden afgewezen.
4.49. De door [appellante] gevorderde verklaring voor recht is toewijsbaar voorzover deze betrekking heeft op schadeposten vermeld in rov. 4.49. sub c en d en voorzover deze vervallen na 1 januari 2005. Voorzover deze schadeposten vervallen zijn vóór 1 januari 2005 heeft [appellante] geen belang bij een verklaring voor recht, omdat [geïntimeerde] tot betaling daarvan wordt veroordeeld.
4.49.1. Eveneens is toewijsbaar de verklaring voor recht dat de schade met betrekking tot de posten vermeld in rov. 4.48. sub c en d wordt opgemaakt bij staat, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 1 januari 2005.
Begroting van de schade in de onderhavige procedure laat het hof achterwege, nu [appellante] in de onderhavige procedure geen vordering heeft ingesteld strekkende tot veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van deze schade maar slechts een vordering tot verklaring voor recht.
Het hof geeft partijen in overweging overeen te komen omtrent de periode waarover deze schade moet worden begroot ([appellante] stelt tot haar 75ste levensjaar), over het in aanmerking te nemen indexeringspercentage gedurende die periode en op die basis deze schade te regelen. Het hof begrijpt dat [appellante] deze jaarlijks wederkerende posten contant wenst te maken per 1 januari 2005 nu zij aanspraak maakt op de wettelijke rente met ingang van die datum. [geïntimeerde] heeft zich daartegen niet verzet. Partijen zullen dan overeenstemming dienen te bereiken over de contante waardeberekening per die datum. Bij gebreke van overeenstemming omtrent een en ander moeten partijen rekening houden met de mogelijkheid dat in een aanhangig te maken (schadestaat)procedure een deskundigenonderzoek wordt bevolen.
4.50. Nu [appellante] in hoger beroep grotendeels in het ongelijk wordt gesteld, dient [appellante] te worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, waaronder begrepen de kosten van het incident.
in rolnrs. C 0301112 en C0501166:
4.51. De vordering van [geïntimeerde] tot veroordeling van [appellante] in de nakosten wordt afgewezen, nu daarvoor de procedure ex art. 241 Rv. dient te worden gevolgd.
in de zaak met rolnr. C0301112:
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar hoger beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van dit geding, welke kosten aan de zijde van [geïntimeerde] worden begroot op € 925,- wegens griffierecht en nihil wegens salaris van de procureur;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af de door [geïntimeerde] gevorderde nakosten.
in de zaak met rolnr. C0501166:
bekrachtigt het vonnis van 14 mei 2003;
bekrachtigt het vonnis van 12 mei 2004, behoudens voorzover de rechtbank daarin op de advocaatkosten in mindering brengt een bedrag van f 8.687,02 (rov. 2.2. sub f), en vernietigt dat vonnis op dat onderdeel;
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen het herstelvonnis van 23 juni 2004;
vernietigt het eindvonnis van 13 april 2005, behoudens voor wat betreft de veroordeling van [appellante] in de proceskosten en de kosten van de door de rechtbank benoemde deskundige;
veroordeelt [geïntimeerde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellante] te betalen
a. een bedrag van € 3.630,24 terzake van smartengeld, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 3 november 1996 tot de dag der voldoening;
b. een bedrag van € 3.746,13 terzake van advocaatkosten, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 9 november 2001 tot de dag der voldoening;
c. een bedrag van € 476,- per jaar terzake van schade wegens verlies van zelfwerkzaamheid, zulks over de jaren 1997 tot en met 2004, alsmede een bedrag van € 653,44 per jaar terzake van schade wegens behoefte aan huishoudelijke hulp, zulks eveneens over jaren 1997 tot en met 2004, per jaarbedrag te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 1 juli van het jaar waarop het betreffende jaarbedrag betrekking heeft en te verminderen met het bedrag van € 6.268,04 wegens betaald voorschot, zulks, in verband met de renteberekening, met ingang van de dag waarop dit voorschot is betaald.
verklaart voor recht
a. dat de schade terzake van verlies aan zelfwerkzaamheid met ingang van 1 januari 2005 moet worden gewaardeerd op een bedrag van € 476,- voor het jaar 2005;
b. dat de schade terzake van behoefte aan huishoudelijke hulp met ingang van 1 januari 2005 moet worden gewaardeerd op een bedrag van € 653,44 voor het jaar 2005;
c. dat de schade die [appellante] vanaf 1 januari 2005 lijdt terzake van voormelde posten a. en b. wordt opgemaakt bij staat en vereffend volgens de wet, zulks te vermeerderen met de wettelijke vanaf 1 januari 2005.
wijst af het meer of anders gevorderde;
bekrachtigt het eindvonnis van 13 april 2005 voor het overige;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten aan de zijde van [geïntimeerde] tot de dag van deze uitspraak worden begroot op € 1.100,- aan verschotten en € 6.580,- aan salaris procureur;
wijst af de door [geïntimeerde] gevorderde nakosten;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Bod, Waaijers, Zweers-Van Vollenhoven en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 19 februari 2008.