ECLI:NL:GHSHE:2008:BC7970

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HV 103.009.818 (R200800021)
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Everaars-Katerberg
  • A. Smeenk-van der Weijden
  • J. Pellis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarige kinderen en ontvankelijkheid van de moeder

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen de beschikkingen van de rechtbank Breda, waarbij machtigingen tot uithuisplaatsing van haar kinderen, [minderjarige A.] en [minderjarige B.], zijn verleend aan de Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant. De moeder is niet-ontvankelijk verklaard in haar beroep tegen de eerste machtiging, omdat zij hier geen gebruik van heeft gemaakt binnen de gestelde termijn van drie maanden na afgifte. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het in het belang van de kinderen was om hen uit huis te plaatsen, omdat er onvoldoende vertrouwen was in de zorgcapaciteiten van de moeder. De moeder heeft in haar beroepschrift betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet in staat is om voor de kinderen te zorgen en dat er geen noodzaak was voor uithuisplaatsing. Ze heeft ook aangevoerd dat de rechtbank niet voldoende rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat de kinderen bij de vader konden wonen.

Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de moeder een ambivalente houding aanneemt ten aanzien van hulpverlening en dat er zorgen zijn over haar vermogen om de opvoeding van de kinderen op zich te nemen. De stichting heeft aangegeven dat de moeder zich niet openstelt voor hulp en dat er een gebrek aan samenwerking is. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar hoger beroep tegen de beschikking betreffende [minderjarige A.], omdat de stichting geen gebruik heeft gemaakt van de beschikking binnen de termijn. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank Breda met betrekking tot [minderjarige B.] bekrachtigd, omdat de uithuisplaatsing noodzakelijk is voor haar verzorging en opvoeding. De beslissing van het hof is genomen op 13 maart 2008.

Uitspraak

DvdH
13 maart 2008
Sector civiel recht
HV 103.009.818
Zaaknummers eerste aanleg: 180777 JE RK 07-1701 & 180778 JE RK 07-1702
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Beschikking
in de zaak in hoger beroep van:
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
procureur: mr. S.G. Ong Sien Wang,
t e g e n
Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant,
gevestigd te Eindhoven, mede kantoorhoudende te Breda,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de stichting.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikkingen van de rechtbank Breda van 5 november 2007, waarvan de inhoud bij partijen bekend is.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 9 januari 2008, heeft de moeder verzocht de bestreden beschikkingen te vernietigen, en opnieuw rechtdoende, het verzoek van de stichting af te wijzen, althans de uithuisplaatsingen ongedaan te maken.
2.2. Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 4 februari 2008, heeft de stichting verzocht:
primair
de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar beroep tegen de bestreden beschikking met kenmerk 180778 JE RK 07-1702 ([minderjarige A.]) en haar hoger beroep tegen de bestreden beschikking met kenmerk 180777 JE RK 07-1701 ([minderjarige B.]) af te wijzen en deze beschikking te bekrachtigen;
subsidiair
het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikkingen te bekrachtigen.
2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 21 februari 2008. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. S.A.R.C.W. Munsters;
- de stichting, vertegenwoordigd door mevrouw P. van Breugel en mevrouw S. de Baar;
- de heer [Y.], hierna te noemen: de vader.
Hoewel behoorlijk opgeroepen is de Raad voor de Kinderbescherming niet verschenen.
2.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de producties, overgelegd bij het beroepschrift en het verweerschrift;
- het proces-verbaal van de behandeling in eerste aanleg van de zaak met kenmerk 180778 JE RK 07-1702 ([minderjarige A.]) van 25 oktober 2007;
- de brief d.d. 5 februari 2008 van de stichting met als bijlage productie 8 behorende bij het verweerschrift.
3. De gronden van het hoger beroep
Het hof verwijst naar de inhoud van het beroepschrift.
4. De beoordeling
4.1. Uit de affectieve relatie van de ouders zijn onder meer de volgende, thans nog minderjarige kinderen geboren:
- [minderjarige B.] (hierna te noemen: [minderjarige B.]) te [geboorteplaats] op [geboortejaar];
- [minderjarige A.] Peek (hierna te noemen: [minderjarige A.]) te [geboorteplaats] op [geboortejaar].
De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over de kinderen.
4.2.1. De rechtbank Breda heeft [minderjarige B.] en [minderjarige A.] bij beschikkingen van 19 september 2006 onder toezicht gesteld van de stichting en heeft deze maatregel sindsdien telkens verlengd, zulks laatstelijk tot 19 september 2008. Op 11 oktober 2007 heeft de rechtbank de stichting machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige B.] en [minderjarige A.] tot 8 november 2007. Bij de bestreden beschikkingen heeft de rechtbank aan de stichting twee machtigingen tot uithuisplaatsing verleend: met betrekking tot [minderjarige A.] met ingang van 8 november 2007 tot 11 september 2008 in een voorziening voor pleegzorg en met betrekking tot [minderjarige B.] met ingang van 8 november 2007 tot 19 september 2008 in een A.W.B.Z.-voorziening.
De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het in het belang van de verzorging en opvoeding van de kinderen noodzakelijk is hen gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen. De rechtbank heeft er nog onvoldoende vertrouwen in dat de moeder thans in staat is om zelfstandig de verzorging en opvoeding van de kinderen op zich te nemen. Uit het eindverslag van De Bocht over de periode 30 augustus 2007 tot en met 25 september 2007 blijkt dat de hulpverlening aan de moeder voor haar vertrek uit de instelling stagneerde omdat zij zich niet begeleidbaar opstelde en afspraken niet nakwam. Voorts blijkt uit het eindverslag dat de moeder nog begeleiding nodig heeft met betrekking tot de verzorging en opvoeding van haar kinderen.
Door de stichting is voorts aangegeven dat zij de situatie bij de vader eerst wil onderzoeken alvorens zij de kinderen daar zal plaatsen. De rechtbank gaat daarin mee, omdat zij er vooralsnog ook onvoldoende vertrouwen in heeft dat de vader op dit moment de verzorging en opvoeding van de kinderen op goede wijze op zich kan nemen. Temeer omdat er tussen de ouders relatieproblematiek heeft gespeeld, de vader de problematiek van de kinderen lijkt te ontkennen en hij ook hulpvermijdend gedrag lijkt te vertonen. Gelet op de nog zeer beperkte betrokkenheid van de vader bij de hulpverlening is het dan ook reëel dat eerst onderzoek wordt gedaan of plaatsing bij hem een verantwoord alternatief vormt, aldus de rechtbank.
De moeder kan zich met de bestreden beschikkingen niet verenigen en komt daarvan in beroep.
4.2.2. De rechtbank Breda heeft op 21 december 2007 een machtiging aan de stichting afgegeven om [minderjarige A.] uit huis te plaatsen in een accommodatie van een zorgaanbieder met ingang van 21 december 2007 tot het einde van de ondertoezichtstelling, doch uiterlijk tot 19 september 2008. Ter zitting heeft de moeder verklaard dat zij nog geen hoger beroep heeft ingesteld tegen deze (vervolg)beschikking.
4.3. In haar beroepschrift voert de moeder aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit de overgelegde stukken en de behandeling ter zitting blijkt dat het in het belang van de verzorging en opvoeding van de kinderen is dat deze gedurende dag en nacht uit huis worden geplaatst. De moeder stelt dat de rechtbank ten onrechte als maatstaf heeft genomen dat zij er onvoldoende vertrouwen in heeft dat de moeder in staat is zelf de verzorging en opvoeding van de kinderen op zich te nemen. Volgens de moeder moet er sprake zijn van een noodzaak om de kinderen uit huis te plaatsen en is het persoonlijke vertrouwen van rechtbank niet maatgevend.
Voorts voert de moeder aan dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de moeder zich niet openstelt voor hulpverlening. De moeder is van mening dat zij wel degelijk altijd heeft open gestaan voor alle hulpverlening, maar dat dit proces gepaard ging met vallen en opstaan, wat volgens de moeder een normale gang van zaken is.
Verder is de moeder van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de moeder begeleiding nodig heeft met betrekking tot de verzorging en opvoeding van de kinderen. Het is volgens de moeder niet aan de orde of zij wel of geen hulpverlening nodig heeft bij de verzorging en opvoeding van haar kinderen; zij verzet zich immers niet tegen de ondertoezichtstelling. De moeder stelt dat aan de orde is of de situatie zodanig ernstig is dat de kinderen niet bij haar thuis geplaatst kunnen worden. De moeder heeft nu een zelfstandige woonruimte waar de kinderen in een rustige stabiele woonomgeving kunnen opgroeien, aldus de moeder.
Tenslotte voert de moeder aan dat de rechtbank ten onrechte als uitgangspunt heeft genomen dat de situatie bij de vader eerst onderzocht moet worden alvorens de kinderen daar geplaatst kunnen worden. De vader en de kinderen hebben zeer regelmatig en goed contact met elkaar op basis van een omgangsregeling. Het is voor de moeder onbegrijpelijk – althans onvoldoende gemotiveerd – waarom de kinderen niet gewoon bij de vader kunnen wonen.
4.4.1. De stichting voert ten eerste in haar verweerschrift aan dat de moeder in haar hoger beroep tegen de bestreden beschikking met kenmerk 180778 JE-RK 07-1702 ([minderjarige A.]) niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat zij bij het door haar ingestelde hoger beroep geen rechtsbelang meer heeft. De machtiging zoals die verleend werd in de bestreden beschikking is door de stichting niet ten uitvoer gelegd, omdat [minderjarige A.] niet in een voorziening voor pleegzorg verbleef, maar in een gasthuis, hetgeen aangemerkt wordt als een accommodatie van een zorgaanbieder. De stichting heeft – na overleg met de rechtbank – een nieuw verzoekschrift ingediend teneinde de juiste machtiging te verkrijgen. De rechtbank Breda heeft op 21 december 2007 een nieuwe machtiging afgegeven voor een verblijf van [minderjarige A.] in een accommodatie van een zorgaanbieder.
4.4.2. De stichting is voorts van mening dat de rechtbank terecht vraagtekens heeft gesteld bij de vraag of de moeder in staat is om de opvoeding en verzorging van de kinderen op zich te nemen. De moeder heeft het hulpverleningstraject in De Bocht voortijdig afgebroken in de zomervakantie van 2007; daarmee stagneerde de eerder behaalde positieve ontwikkeling. Vanaf dat moment heeft de moeder zich niet meer opengesteld voor adviezen en onderhield zij geen contacten meer met bijvoorbeeld medewerkers van de Buitenschoolse Opvang (hierna: BSO).
Zowel uit de rapportage van De Bocht als uit die van de stichting blijkt dat de moeder met regelmaat een grote weerstand en een defensieve houding laat zien richting de hulpverlening. De moeder heeft begeleiding en sturing nodig om de voortgang in de ontwikkeling van de kinderen te kunnen waarborgen. De Bocht heeft gemeld dat de moeder op 14 september 2007 De Bocht voor een nacht had verlaten en de zorg voor haar kinderen had overgedragen aan een medebewoonster. Het alleen achterlaten van de kinderen is al eerder gebeurd.
Voorts stelt de stichting dat de moeder de problemen van de kinderen bagatelliseert gezien de meldingen van de BSO.
De stichting concludeert dat moeder consequent het belang van de kinderen niet centraal stelt in haar handelen.
De bestreden beschikking met kenmerk 180778 JE RK 07-1702 ([minderjarige A.])
4.5.1. Het hof komt tot de volgende beoordeling omtrent de ontvankelijkheid.
4.5.2. Ten aanzien van [minderjarige A.] heeft de rechtbank tweemaal een machtiging tot uithuisplaatsing afgegeven over nagenoeg dezelfde periode; eenmaal ten behoeve van de plaatsing in een voorziening voor pleegzorg (de bestreden beschikking) en eenmaal ten behoeve van de plaatsing in een accommodatie van een zorgaanbieder (de beschikking van 21 december 2007).
Zonder nadere informatie over de verhouding van de machtiging van 21 december 2007 ten opzichte van die van 5 november 2007, zie verder hierna, kan – anders dan ter zitting is besproken – niet worden geoordeeld dat de beschikking waarvan beroep is komen te vervallen door de beschikking van 21 december 2007. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 6 februari 2004, NJ 2004, 250 geoordeeld dat uit art. 1:261 lid 1 BW niet volgt, anders dan de tekst lijkt in te houden, dat een machtiging slechts op één voorziening betrekking kan hebben. Het naast elkaar bestaan van twee achtereenvolgende machtigingen tot uithuisplaatsing is niet in strijd met de wet; niet valt immers in te zien dat hetgeen aanstonds zou kunnen zijn bepaald bij één (ruime) machtiging, niet, indien zulks in verband met na een eerdere machtiging gebleken omstandigheden in het belang van het kind is, in achtereenvolgende, elkaar op onderdelen aanvullende, machtigingen zou kunnen worden bepaald. Om het belang van de ouders en het kind te waarborgen en om onduidelijkheden te voorkomen, dient de rechter dan wel bij de mondelinge behandeling het verzoek van de gezinsvoogdij-instelling tot het geven van de volgende machtiging de verhouding tot de bestaande machtiging aan de orde te stellen en in zijn beschikking tot het geven van de volgende machtiging van deze verhouding rekenschap te geven. De rechter dient dan uitdrukkelijk te vermelden of deze machtiging de eerdere machtiging aanvult, wijzigt dan wel geheel vervangt.
In het geval van [minderjarige A.] heeft de rechtbank in haar nadere beschikking in het geheel niet vermeld wat de verhouding tot de eerdere beschikking is.
4.5.3. Niettemin dient de moeder in haar hoger beroep toch niet-ontvankelijk te worden verklaard op grond van het volgende. Van de beschikking waarvan beroep is door de stichting geen gebruik gemaakt binnen drie maanden na afgifte van die beschikking. Reeds op die grond kan de stichting van deze beschikking inmiddels geen gebruik meer maken. Om die reden heeft de moeder thans geen belang meer bij de behandeling van haar appel tegen die beschikking.
Het hof zal de moeder daarom niet-ontvankelijk verklaren in het door haar ingestelde hoger beroep tegen de beschikking betreffende de uithuisplaatsing van [minderjarige A.].
De bestreden beschikking met kenmerk 180777 JE RK 07-1701 ([minderjarige B.])
4.6. Het hof is op grond van de navolgende overwegingen van oordeel dat de machtiging uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige B.], alsmede tot onderzoek van haar geestelijke gesteldheid.
4.6.1. Blijkens het eindverslag van De Bocht d.d. 25 september 2007 is het belangrijk dat [minderjarige B.] - evenals [minderjarige A.] overigens - duidelijkheid, grenzen, regelmaat en structuur krijgt. Van belang is dat ze meer en de juiste aandacht krijgt en dat ingespeeld wordt op haar behoeften, met name gericht op veiligheid en zekerheid. Ook mag er meer aandacht zijn voor haar verzorging. Aangezien is vastgesteld dat [minderjarige B.] een kind is met een verstandelijke beperking, is het van belang om goed af te stemmen op haar niveau om te voorkomen dat zij wordt overvraagd.
Uit de stukken van de stichting blijkt dat [minderjarige B.] forse gedragsproblemen vertoont, boos en opstandig gedrag laat zien en kenmerken heeft van NLD en PDD-NOS. [minderjarige B.] laat een laag zelfbeeld zien, ze kan fantasie en werkelijkheid moeilijk van elkaar onderscheiden, komt makkelijk in conflict met andere kinderen en kan soms geen gepaste afstand houden bij vreemden.
In verband met haar gedragsproblemen dient bij [minderjarige B.] een psychiatrisch onderzoek plaats te vinden. Hiertoe is [minderjarige B.] aangemeld bij De Hondsberg.
4.6.2. Uit de stukken en ook ter zitting van het hof is gebleken dat de moeder een ambivalente houding aanneemt ten aanzien van de noodzaak tot hulpverlening. Dit heeft zich onder meer geuit in haar weigering mee te werken – ook nadat de stichting haar een schriftelijke aanwijzing had gegeven – aan een intakegesprek van [minderjarige B.] bij de Hondsberg te [vestigingsplaats]. Ter zitting heeft de moeder echter verklaard alsnog bereid te zijn mee te werken aan een dergelijk intakegesprek. Hoewel het hof deze bereidheid positief acht, vindt het hof het zeer zorgelijk dat moeder daaraan voorwaarden verbindt. Zo wil zij alleen meewerken als [minderjarige B.] ambulante hulpverlening krijgt en zij niet intern op De Hondsberg wordt opgenomen.
Het hof acht het van groot belang dat het onderzoek door De Hondsberg wordt uitgevoerd, ook als dat betekent dat [minderjarige B.] intern moet worden opgenomen.
4.6.3. Daarnaast heeft de stichting de ouders met de kinderen aangemeld bij De Groote Beek te [vestigingsplaats] voor deelname aan de Klinisch Psychiatrische Gezinsbehandeling (hierna: KPG). De gezinstherapie zou drie maanden duren met maximale uitloop van drie weken.
Ter zitting is gebleken dat de ouders zich weer hebben verzoend en thans weer samenwonen in het huis van de vader. Gelet op de jarenlange partner-problematiek, waardoor de moeder de afgelopen jaren wisselend bij de vader en dan weer maandenlang met [minderjarige B.] en [minderjarige A.] in een opvangtehuis verbleef, is het van het grootste belang dat het hele gezin zijn medewerking zal verlenen aan de gezinstherapie.
De vader heeft ter zitting echter kenbaar gemaakt hieraan niet te willen meewerken, aangezien hij daartoe geen noodzaak ziet. Bovendien is de vader in verband met zijn werkuren – hij is gemiddeld van 04.00 uur tot 19.00 uur dagelijks van huis – om praktische redenen niet in staat deel te nemen aan de gezinsopname. Ook nadat de stichting ter zitting heeft verklaard dat de vader zou kunnen blijven werken omdat de gezinsbegeleiding (ook) ’s avonds zou plaatsvinden, is de vader niet bereid gebleken hieraan mee te werken, bijvoorbeeld door te proberen met zijn werkgever een regeling over andere werktijden te treffen.
Naar het oordeel van het hof bestaat er ook daardoor vooralsnog onvoldoende perspectief op een veilige thuisplaatsing van [minderjarige B.].
4.6.4. Nu de ouders weer samenwonen heeft de moeder geen belang meer bij bespreking van haar grief omtrent een alternatieve plaatsing van [minderjarige B.] bij de vader.
4.6.5. Gezien bovenstaande omstandigheden is het hof zoals gezegd van oordeel - temeer door de weigerachtige houding van de moeder ten aanzien van de hulpverlening en haar onzekere relatie met de vader – dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige B.].
4.7. Het vorenstaande brengt mee dat de beschikking ten aanzien van [minderjarige B.] dient te worden bekrachtigd.
5. De beslissing
Het hof:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Breda van 5 november 2007 met kenmerk 180778 JE-RK 07-1702;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Breda van 5 november 2007 met kenmerk 180777 JE-RK 07-1701;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Everaars-Katerberg, Smeenk-van der Weijden en Pellis en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 13 maart 2008 in tegenwoordigheid van de griffier.