ECLI:NL:GHSHE:2008:BC8292

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HD 103.004.156
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Zwitser-Schouten
  • W. Waaijers
  • Z. Zweers-Van Vollenhoven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid werkgever voor gezondheidsklachten door blootstelling aan methanol

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de werkgever, Soft Drink International B.V. (SDI), voor de gezondheidsklachten van een werknemer, aangeduid als 'geïntimeerde', die als elektricien/operator werkzaam was bij SDI. De werknemer heeft tijdens zijn werkzaamheden blootstelling aan methanol ervaren, wat heeft geleid tot ernstige neurologische klachten, waaronder een piramidaal syndroom en dysarthrie. De werknemer is op 21 september 1997 volledig arbeidsongeschikt geraakt. Het hof heeft de stelplicht en bewijslastverdeling volgens artikel 7:658 BW beoordeeld, waarbij het hof oordeelt dat de werkgever niet heeft voldaan aan zijn zorgplicht om de werknemer te beschermen tegen schadelijke stoffen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, waarin is geoordeeld dat er een causaal verband bestaat tussen de blootstelling aan methanol en de gezondheidsklachten van de werknemer. Het hof wijst erop dat de werkgever onvoldoende maatregelen heeft genomen om de werknemer te beschermen, zoals het niet verstrekken van persoonlijke beschermingsmiddelen en het ontbreken van afzuiginstallaties bij de inktjetapparaten. De werkgever heeft niet kunnen aantonen dat de blootstelling aan methanol niet de oorzaak is van de gezondheidsklachten van de werknemer. De grieven van de werkgever falen, en het hof bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

typ. YH
rolnr. HD 103.004.156
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
sector civiel recht,
derde kamer, van 1 april 2008,
gewezen in de zaak van:
SOFT DRINK INTERNATIONAL B.V.,
gevestigd te Heerlen,
appellante bij exploot van dagvaarding
van 3 oktober 2006,
procureur: mr. J.E. Lenglet,
tegen:
“GEÏNTIMEERDE”,
wonende te Landgraaf,
geïntimeerde bij gemeld exploot,
procureur: mr. P.J.A.M. Baudoin,
in het hoger beroep tegen de door de recht¬bank Maastricht, sector kanton, locatie Heerlen, gewezen von¬nissen van
7 december 2005 en 16 augustus 2006 tussen appellante – hierna te noemen: SDI - als gedaagde en geïntimeerde
– hierna te noemen: “geïntimeerde” - als eiser.
1. Het geding in eerste aanleg (rolnr. 04-5258 en zaaknr. 168507)
Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen alsmede het tussenvonnis van 12 oktober 2005.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft SDI vier grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende, met verbetering van gronden te beslissen overeenkomstig de eis in de appeldagvaarding, te weten afwijzing van de vordering van “geïntimeerde” met zijn veroordeling in de proceskosten van beide instanties.
2.2. “geïntimeerde” heeft de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep met veroordeling van SDI in de kosten van het hoger beroep.
2.3. SDI heeft een akte houdende overlegging productie genomen. Daarop heeft “geïntimeerde” bij antwoordakte gereageerd.
2.4. Partijen hebben daarna de gedingstukken aan het hof overgelegd en uitspraak gevraagd. In het procesdossier van SDI bevindt zich een incompleet vonnis van 16 augustus 2006 (alleen eerste drie pagina’s).
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de gronden van het hoger beroep verwijst het hof naar de inhoud van de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1. In hoger beroep heeft SDI na memorie van grieven bij akte een (partij)deskundigenrapport in het geding gebracht. “geïntimeerde” heeft bij akte uitlating partijrapport onder meer aangevoerd dat zulks tardief is en in strijd met de goede procesorde reden waarom dit rapport dient te worden geweigerd, althans het hof geen acht dient te slaan op de inhoud daarvan.
4.2. Het hof verwerpt dit verweer. Weliswaar is het rapport in een laat stadium overgelegd doch het hof oordeelt zulks niet strijd met de goede procesorde aangezien “geïntimeerde” op het rapport heeft kunnen reageren en SDI – anders dan in de zaak waar “geïntimeerde” naar verwijst (NJ 1996, 104) – op grond van het rapport niet een stelling betrekt die afwijkt van haar eerdere stellingen in deze procedure.
4.3. Geen grieven zijn gericht tegen de feiten zoals de kantonrechter in het tussenvonnis van 7 december 2005 heeft opgenomen, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan. Samengevat gaat het in dit hoger beroep om het volgende.
4.3.1. SDI bottelt en verpakt frisdranken. Zij heeft ongeveer 130 werknemers in dienst (inl. dagv. nr. 2).
4.3.2. “geïntimeerde”, geboren op 16 augustus 1967 (vgl. salarisstroken productie 2 cva), is op 1 oktober 1991 als electricien/operator bij SDI in dienst getreden. Tot zijn taak behoorde onder meer het onderhoud en de reparatie van machines. “geïntimeerde” werkte fulltime in 3 ploegendienst. Hij werkte regelmatig over, met name in de zomer (vgl. salarisspecificaties en overuurstaten overgelegd als producties 2, 3 en 5 conclusie van antwoord eerste aanleg).
“geïntimeerde” heeft bij SDI vanaf 1994 onderhoudswerkzaamheden verricht aan 4 inktjet apparaten waarmee houdbaarheidsdata op flessen worden gespoten. Voorts heeft hij deze apparaten regelmatig een inspectiebeurt gegeven alsmede daaraan storingen verholpen. Bij zijn werkzaamheden gebruikte “geïntimeerde” inkt en een “make-up” vloeistof (oplosmiddel) die respectievelijk voor 60-70% en voor 60% uit methanol bestaan.
4.3.3. De bij de inkt en “make-up” vloeistof behorende veiligheidsinformatiebladen (Ink 16-8700 en Make-Up Fluid 16-8705) vermelden dat ventilatie langs de grond noodzakelijk is, dat plaatselijke afzuiging wordt aanbevolen, dat bij ontoereikende ventilatie geschikte ademhalingsbescherming moet worden gedragen (filtermasker type A), dat neoprenen handschoenen moeten worden gedragen, alsmede rubberen laarzen en een veiligheidsbril of gelaatsscherm. Voorts vermelden de informatiebladen dat langdurige of herhaaldelijke inhalatie schade kan veroorzaken aan het centraal zenuwgestel en oogzenuw.
4.3.4. Vanaf 1995 heeft “geïntimeerde” neurologische klachten.
“geïntimeerde” is op of omstreeks 21 september 1997 blijvend en volledig arbeidsongeschikt geraakt.
“geïntimeerde” lijdt aan een zogenoemd piramidaal syndroom (hersenbeschadiging die leidt tot loopproblemen/spastische loop) in combinatie met dysarthrie (spraakgebrek).
4.3.5. De arbo-arts vermeldt op 27 november 1997 ten aanzien van het ziekteverloop van “geïntimeerde” (productie 6 bij inleidende dagvaarding):
“(...) in de loop van twee jaar van normaal gezond functioneren afgezakt tot een motorisch en sensorisch fors beperkt gedrag. Loopt met kleine schuifelende pasjes al wankelend aan de arm van de echtgenote, praat moeizaam, articuleert steeds moeilijker, traplopen werd steeds moeilijker uitvoerbaar. Werknemer is reeds 1 jaar geleden op spreekuur geweest in verband met dezelfde verschijnselen, het verschil binnen dit jaar is dramatisch te noemen.”
4.3.6. Dr. G. Hageman, als neuroloog verbonden aan het Solvent Team Enschede van het Medisch Spectrum Twente schrijft op 30 september 2002 in een brief aan de behandelend neurologe (productie 7 bij inleidende dagvaarding):
“(...) Samenvattend bezoekt patiënt onze polikliniek i.v.m. een piramidaal syndroom aan de benen en dysarthrie, mogelijk in relatie met blootstelling aan methanol als electromonteur. Deze klachten zijn ontstaan in 1995 na intensieve blootstelling bij onderhoud en reparatie van videojets. Uitgebreid aanvullend onderzoek heeft geen andere oorzaak aangetoond voor het neurologisch beeld van patiënt. Een multiple sclerose of amyotrofische lateraalsclerose werd uitgesloten. De familie-anamnese is negatief. (...) Ondanks het ontbreken van een opticusatrofie zijn wij overtuigd van de relatie tussen de intensieve methanolblootstelling en het piramidale syndroom van patiënt. Over methanolblootstelling zijn er in de literatuur vooral gegevens bekend van acute hevige blootstelling. Veel minder gegevens zijn er voorhanden over een meer subacute c.q. chronische blootstelling. Met name gezien de relatie in de tijd lijkt het echter vrijwel zeker dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen de methanolblootstelling en het klachtenpatroon van patiënt. (...)”.
4.3.7. Ter plaatse van de 4 inktjetapparaten ontbraken afzuiginstallaties. Partijen verschillen van mening over de noodzaak van dergelijke afzuigapparaten en over de in de fabriekshallen aanwezige luchtstromen.
“geïntimeerde” werkte zonder enige vorm van ademhalings-bescher¬ming. SDI heeft “geïntimeerde” niet een filtermasker type A noch de voorgeschreven neoprenen handschoenen ter beschikking gesteld. “geïntimeerde” droeg chirurgen handschoenen waar de inkt doorheen drong. Om de inkt van de handen af te krijgen maakte “geïntimeerde” gebruik van de “make-up” vloeistof.
“geïntimeerde” heeft tezamen met 3 collega’s in 1992 ter introductie op het werken met (vergelijkbare) inktjet apparaten een opleiding van 1 dag gevolgd. Daarbij is niet of onvoldoende ingegaan op de veiligheidsaspecten van het werken met voormelde apparaten.
4.4. Bij inleidende dagvaarding van 30 juli 2004 heeft “geïntimeerde” onderhavige procedure aanhangig gemaakt bij de rechtbank Maastricht, sector kanton, locatie Heerlen en op grond van 7:658 BW jegens SDI schadevergoeding gevorderd, zowel materieel als immaterieel, op te maken bij staat, alsmede een voorschot van € 100.000,-- op de totale schadevergoeding en veroordeling van SDI in de proceskosten. Hij heeft daartoe gesteld dat hij als gevolg van blootstelling in zijn werk aan oplosmiddelhoudende producten, met name methanol, een zogenoemde piramidaal syndroom in combinatie met dysarthrie heeft opgelopen en SDI niet aan haar zorgplicht ingevolge art. 7:658 BW heeft voldaan. SDI heeft verweer gevoerd. De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 12 oktober 2005 een comparitie van partijen gelast, die op 8 november 2005 heeft plaatsgevonden. “geïntimeerde” heeft daarbij een pleitnota met producties in het geding gebracht. Het proces-verbaal van de comparitie bevindt zich bij de stukken. Bij tussenvonnis van 7 december 2005 heeft de kantonrechter SDI tot het bewijs toegelaten van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat SDI vanaf de datum van ingebruikneming van de inktjet apparaten in 1994 met betrekking tot de door “geïntimeerde” aan deze apparaten uitgevoerde werkzaamheden heeft voldaan aan haar zorgplicht, in die zin dat “geïntimeerde” werd voorgelicht over de gevaren van het werken met de methanolhoudende inkt en de “make up” vloeistof en de daarbij te nemen maatregelen, dat er tijdens werkzaamheden aan de inktjet apparaten voldoende werd geventileerd en dat afdoende persoonlijke beschermingsmiddelen ter beschikking werden gesteld en door “geïntimeerde” werden gebruikt. Na getuigenverhoren en verdere conclusiewisseling heeft de kantonrechter bij eindvonnis waarvan beroep SDI niet geslaagd geacht in het haar opgedragen bewijs en geoordeeld dat SDI met betrekking tot het werken met methanolhoudende vloeistoffen door “geïntimeerde” heeft nagelaten maatregelen te treffen die redelijkerwijs nodig waren om te voorkomen dat een werknemer als “geïntimeerde” bij zijn werkzaamheden schade lijdt en dat SDI terzake niet heeft voldaan aan de op haar rustende zorgplicht ex artikel 7:658 BW zodat dient te worden aangenomen dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen de door “geïntimeerde” gestelde schade en de blootstelling aan methanolhoudende vloeistoffen bij diens werkzaamheden. De kantonrechter heeft de vorderingen van “geïntimeerde” toegewezen.
4.5. De grieven 1 en 3 betreffen het causaal verband tussen ziektebeeld en blootstelling aan methanol en lenen zich mitsdien voor gezamenlijke behandeling.
4.5.1. Grief 1 komt op tegen het tussenvonnis van 7 december 2005 voor zover daarin is overwogen dat “geïntimeerde” een causaal verband tussen ziektebeeld en blootstelling aan methanol op zich niet hoeft aan te tonen. De kantonrechter heeft volgens SDI ten onrechte overwogen: “Voorop staat dat in het kader van de bewijslastverdeling, zoals door de HR aangegeven in zijn arrest van 17 november 2000, JAR 2000/261 (Unilever/Dikmans), “geïntimeerde” een causaal verband tussen ziektebeeld en blootstelling aan methanol op zich niet hoeft aan te tonen. “geïntimeerde” dient te stellen en aannemelijk te maken dat hij schade heeft geleden én dat hij in het kader van zijn werkzaamheden bij SDI werd blootgesteld aan risicofactoren (in dit geval methanol), die verband houden met diens schade/ziektebeeld.”
4.5.2. Grief 3 keert zich tegen de overweging in het vonnis van 7 december 2005 dat het rapport van het Solvent Team Enschede doorslaggevend is voor de beoordeling of sprake is van een causaal verband tussen ziektebeeld en blootstelling aan methanol.
4.5.3. Ter toelichting op deze grieven voert SDI aan dat “geïntimeerde” aanzienlijk minder lang en minder vaak aan methanol is blootgesteld dan hij beweert. De duur en intensiteit van de blootstelling is wel degelijk van belang voor de vraag of een werknemer ziek is geworden door de blootstelling aan een bepaalde stof. Dit volgt uit HR 17 februari 2006 (JAR 2006, 67), waarin de HR heeft overwogen dat het enkele feit dat gedurende het dienstverband van werknemer bekend was dat blootstelling aan asbeststof gevaar voor asbestose oplevert, niet het oordeel van de rechtbank kan dragen dat op werkgever de verplichting rust de veiligheidsmaatregelen te nemen om haar werknemers tegen dat gevaar te beschermen, ongeacht de duur en intensiteit van die blootstelling (onderstreping SDI).
Voorts stelt SDI dat het Solvent Team uitsluitend is uitgegaan van de gegevens die “geïntimeerde” heeft aangedragen. SDI wijst op kopieën van klokkaarten, loonstroken en het storingsboek zoals overgelegd bij conclusie van antwoord in eerste aanleg. Het Solvent Team heeft deze niet door “geïntimeerde” betwiste stukken nimmer gezien. Uit een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 september 2005 (JAR 2006, 28) volgt dat het Solvent Team haar conclusie soms onvoldoende onderbouwt. Uit het arrest van HR 20 mei 2005 (JAR 2005, 155) volgt dat indien de werkgever gemotiveerd de werkzaamheden en werkomstandigheden betwist waaronder de werknemer stelt te hebben gewerkt en de werkgever aanbiedt te bewijzen dat de werknemer onjuistheden daaromtrent vertelt, dit bewijsaanbod niet mag worden gepasseerd. De kantonrechter is hieraan ten onrechte voorbij gegaan. Aldus SDI.
4.6. Het hof oordeelt als volgt.
4.6.1. Vooropgesteld wordt dat art. 7:658 BW is ingevoerd met ingang van 1 april 2002 en directe werking heeft (HR 17-11-2000, NJ 2001, 596) zodat voormelde bepaling ook werking heeft in het geval – zoals hier aan de orde - een werknemer vóór 1 april 2002 arbeidsongeschikt is geworden.
4.6.2. Uitgangspunt ten aanzien van de stelplicht en bewijslastverdeling in het kader van artikel 7:658 BW is dat de werknemer kan volstaan met te stellen en zo nodig bewijzen dat hij schade heeft opgelopen in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Daarbij dient de werknemer wat betreft het causaal verband voldoende aannemelijk te maken dat hij de schade in het kader van zijn werkzaamheden bij de werkgever heeft opgelopen (condicio sine qua non verband). In het geval van beroepsziektes als gevolg van blootstelling aan gevaarlijke stoffen dient het door de werknemer te bewijzen oorzakelijk verband tussen diens schade en de arbeidsomstandigheden te worden aangenomen indien de werkgever is tekortgeschoten in zijn zorgverplichting ex art. 7:658 BW (HR 17 november 2000, NJ 2001, 596, Unilever/Dikmans). In een later arrest (HR 23 juni 2006, JAR 2006, 174) heeft de Hoge Raad het Unilever/Dikmans arrest nader uitgelegd: voor toepassing van de Unilever/Dikmans regel van bewijslastverdeling is nodig dat de werknemer niet alleen stelt en bij betwisting bewijst dat hij gedurende zijn werkzaamheden is blootgesteld aan voor de gezondheid gevaarlijke stoffen, maar ook dat hij stelt en zonodig aannemelijk maakt dat hij lijdt aan een ziekte of aan gezondheidsklachten welke door die blootstelling kunnen zijn veroorzaakt. Indien de werkgever heeft nagelaten voldoende maatregelen te treffen ter voorkoming van de blootstelling door de werknemer aan schadelijke stoffen en dus ter voorkoming van schade is de werkgever voor de schade aansprakelijk. De werkgever kan aan aansprakelijkheid ontkomen indien hij stelt en bewijst dat de veiligheidsmaatregelen die redelijkerwijs van hem konden worden gevergd de beroepsziekte niet zouden hebben voorkomen, of indien hij stelt en bewijst dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer. De twee laatst genoemde uitzonderingen zijn in deze procedure niet aan de orde.
4.6.3. “geïntimeerde” heeft gesteld dat hij gedurende zijn werkzaamheden voor SDI in de periode vanaf de aanschaf van de inktjet apparaten in 1994 tot aan zijn arbeidsongeschiktheid in september 1997 is blootgesteld aan methanol, dat dit een voor de gezondheid gevaarlijke stof is (vgl. hiervoor onder 4.3.3.) en dat zich bij “geïntimeerde” ernstige gezondheidsschade heeft voorgedaan (piramidaal syndroom en dysarthrie) die met vrij grote zekerheid aan blootstelling aan methanol kan worden toegeschreven (vgl. de rapportage van de neuroloog zoals hiervoor onder 4.3.6. opgenomen).
SDI heeft niet bestreden dat “geïntimeerde” gedurende zijn werkzaamheden is blootgesteld aan methanol, dat dit een voor de gezondheid gevaarlijke stof is en dat zich bij “geïntimeerde” ernstige gezondheidsschade heeft voorgedaan. SDI stelt evenwel dat de duur en intensiteit van die blootstelling minder lang en minder vaak is dan “geïntimeerde” stelt terwijl duur en intensiteit van de blootstelling van belang is voor het antwoord op de vraag of “geïntimeerde” door de blootstelling ziek is geworden. Het hof oordeelt dat SDI met deze grief voorbij gaat aan de stelplicht en bewijslastverdeling volgens de hiervoor onder 4.6.1. aangegeven systematiek. Vast staat dat “geïntimeerde” vanaf de aanschaf van de 4 inktjet apparaten in 1994 onderhouds- en inspectiewerkzaamheden aan die apparaten heeft verricht en storingen aan die apparaten heeft verholpen en bij die werkzaamheden aan de stof methanol heeft blootgestaan, dat de gezondheidsklachten van “geïntimeerde” in 1995 zijn ontstaan terwijl niet is gebleken van een andere oorzaak voor de opgetreden ziektes dan de blootstelling aan methanol. Derhalve staat niet alleen vast dat de gezondheidsklachten van “geïntimeerde” kùnnen zijn veroorzaakt door de blootstelling aan methanol maar zelfs dat de gezondheidsschade van “geïntimeerde” met vrij grote zekerheid aan de blootstelling aan methanol kunnen worden toegeschreven. Het hof verwijst daartoe naar de brief van 30 september 2002 van dr. G. Hageman, neuroloog, alsmede naar de door SDI als productie 1 bij conclusie van dupliek overgelegde brief van 21 januari 2005 van dr. E.J.M. Pennings, biochemicus-toxicoloog, waarin wordt vermeld dat in de medisch-wetenschappelijke literatuur enkele casus beschreven zijn naar de effecten van chronische blootstelling aan methanol en dat daarin melding wordt gemaakt van bewegingsstoornissen en spraakstoornissen, derhalve de aandoeningen waaraan “geïntimeerde” lijdt.
Dit zo zijnde heeft de kantonrechter vervolgens met juistheid overwogen dat het op de weg van SDI ligt te bewijzen dat zij heeft voldaan aan haar zorgverplichting ex artikel 7:658 BW teneinde de schade bij de uitoefening van werkzaamheden door “geïntimeerde” te voorkomen en dat wanneer SDI niet in dat bewijs slaagt het causaal verband tussen de schade van “geïntimeerde” en de door hem voor SDI verrichtte werkzaamheden moet worden aangenomen.
4.6.4. Overigens overweegt het hof omtrent de intensiteit van de blootstelling aan methanol door “geïntimeerde” dat SDI niet heeft betwist de stelling van “geïntimeerde” dat hij gedurende de langere onderhoudsbeurten - die volgens “geïntimeerde” ongeveer eens per 3 maanden werden verricht en een duur hadden van 5 tot 7 uur - de machine ontdeed van twee liter vloeistof (1 liter inkt en 1 liter oplosmiddel) en hij deze vloeistof in een emmer opving. Als getuige verklaart “geïntimeerde” dat het apparaat weliswaar een programma heeft dat automatisch inkt uit het apparaat loost maar dat dit in de praktijk niet werkte, zodat hij het apparaat openmaakte en de inkt opving in de emmer en dat hij vervolgens zittend op een stoel, met zijn hoofd boven de emmer, de verschillende machineonderdelen ontdeed van inktresten en reinigde met de “make-up” vloeistof waarbij hij de kleinere onderdelen in een aparte bak gevuld met “make-up” vloeistof legde. “geïntimeerde” heeft gesteld en als getuige verklaard dat hij tijdens dat werk onwel werd. Niet is gesteld of gebleken dat de andere werknemers van SDI op deze wijze onderhoudswerkzaamheden aan de inktjet apparaten hebben verricht.
Partijen verschillen met name over de frequentie van het verhelpen van storingen aan de inktjet apparaten. “geïntimeerde” stelt dat hij enkele storingen per week verhielp. SDI verwijst naar haar storingsboek zoals overgelegd bij conclusie van antwoord waarin een lagere frequentie is opgenomen. De partijdeskundige van SDI gaat in zijn rapport van 8 december 2006 (pagina 12) uit van 288 storingen per jaar aan de 4 inktjet apparaten. Het hof overweegt dat “geïntimeerde” mogelijk minder frequent dan hij stelt storingswerkzaamheden heeft verricht, doch in ieder geval staat op grond van de werkwijze van “geïntimeerde” gedurende het groot onderhoud van de 4 inktjet apparaten vast dat “geïntimeerde” gedurende die werkzaamheden zeer intensief is blootgesteld aan methanol.
4.6.5. Het door SDI aangehaalde arrest van de Hoge Raad (HR 17-2-2006, JAR 2006,67) betrof onder meer de mate waarin van de werkgever (een niet asbest verwerkend bedrijf) in de periode 1965-1967 (gedurende het dienstverband van werknemer) kon worden gevergd veiligheidsmaatregelen te treffen ter voorkoming van asbestose bij zijn werknemers. De Hoge Raad oordeelde dat het afhankelijk is van de omstandigheden van het geval en van de toentertijd bestaande kennis en inzichten welke veiligheidsmaatregelen vanaf dat moment van die werkgever konden worden verwacht. De omstandigheden in onderhavige zaak zijn geheel anders. SDI gebruikt/gebruikte in haar bedrijf voor de gezondheid gevaarlijke stoffen. SDI was daarvan via de veiligheidsinformatiebladen op de hoogte. Deze veiligheidsinformatiebladen verstrekten informatie aan de professionele gebruiker van de vloeistoffen over onder meer te nemen maatregelen ter voorkoming van gezondheidsschade bij werknemers en bevatten derhalve door de werkgever in acht te nemen veiligheidsnormen. Bovendien bestond in de periode 1994-1997 een wettelijke norm voor het nemen van doeltreffende maatregelen om te voorkomen dat werknemers bij hun arbeid blootgesteld worden aan stoffen die schade kunnen toebrengen aan hun gezondheid (art. 182a van de Arbeidsomstandighedenwet 1994).
4.6.6. Het door SDI aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 20 mei 2005 (JAR 2005, 155) is evenmin vergelijkbaar. Het arrest betreft een RSI zaak waarbij omstreden was waaruit de werkzaamheden van werknemer precies bestonden. In onderhavige zaak verschillen partijen niet zozeer over de frequentie en duur van de grote onderhoudsbeurten aan de 4 inktjet apparaten door “geïntimeerde”, maar meer over de frequentie van de door “geïntimeerde” aan deze 4 apparaten verrichtte werkzaamheden voor het verhelpen van storingen. SDI verwijst daartoe met name naar de aantekeningen in het storingsboek, “geïntimeerde” stelt dat de storingen zo frequent waren dat deze niet alle in het storingsboek werden vermeld. Het hof oordeelt dat met name de intensieve blootstelling aan methanol gedurende de grote onderhoudsbeurten van belang is zodat het hof voorbij gaat aan de frequentie van de storingen.
Voor zover SDI met de tekst over de uitspraak van de Hoge Raad (pagina 4 laatste alinea van de memorie van grieven) heeft bedoeld in onderhavige zaak een specifiek bewijsaanbod te doen passeert het hof dit aanbod als zijnde niet relevant gelet op hetgeen hiervoor onder 4.6.1. tot en met 4.6.4. is overwogen.
4.6.6. De slotsom is dat de grieven 1 en 3 falen.
4.7. Grief 2 komt op tegen de inhoud van de aan SDI gegeven bewijsopdracht in het tussenvonnis van 7 december 2005. SDI voert ter toelichting op de grief aan dat het gaat om een situatie van 12 jaar geleden, zodat aan het door haar te leveren bewijs niet al te hoge eisen mogen worden gesteld. Ook dit volgt uit HR 17 februari 2006 (JAR 2006, 67). In 1994 was een risico inventarisatie en evaluatie (RI&E) alleen verplicht voor bepaalde sectoren zoals de bouwsector. In 1998 werd pas een RI&E verplicht gesteld voor alle bedrijven. Bovendien heeft SDI vanaf 1994 behoorlijke wat wijzigingen in haar organisatie ondergaan. De leidinggevenden van vóór 1994 werken niet meer bij SDI en de mensen die nu nog bij SDI werken kunnen zich niet meer alle details herinneren omtrent de omstandigheden waaronder “geïntimeerde” destijds heeft gewerkt. Tot slot beschikt SDI niet meer over alle documenten die haar argumenten over naleving van haar zorgplicht zouden kunnen ondersteunen. Ingevolge art. 2:10 lid 1 jo lid 3 BW dient SDI de gegevens 7 jaar te bewaren. Dat betekent dat gegevens over veiligheid die in 1994 aanwezig waren bewaard moesten worden tot 2001. SDI heeft dat ook gedaan maar daarna een groot aantal documenten vernietigd. Zij kon niet bevroeden dat zij die documenten in 2005 nodig zou hebben.
4.8. Het hof overweegt als volgt. De bewijslast van SDI brengt een bewijsrisico mee. Dit risico betekent niet dat de inhoud van de aan SDI opgedragen bewijsopdracht onjuist is. Reeds daarom faalt de grief. Indien SDI door tijdsverloop, ander personeel en het niet meer beschikken over documenten niet kan slagen in het haar opgedragen bewijs komt zulks voor haar rekening en risico. Anders dan SDI stelt betreft deze zaak niet een situatie van 12 jaar geleden. De inleidende dagvaarding dateert van juli 2004 derhalve minder dan 7 jaar nadat “geïntimeerde” volledig arbeidsongeschikt is geworden, terwijl vóór de inleidende dagvaarding de raadsman van “geïntimeerde” met SDI over de aansprakelijkheid heeft gecorrespondeerd. SDI had dus rekening kunnen houden met en zich kunnen voorbereiden op een procedure en een mogelijk bewijsopdracht.
Het gegeven dat SDI niet is verplicht (jaarlijks) ingevolge art. 4 lid 6 van de Arbeidsomstandighedenwet 1994 een risico inventarisatie en evaluatie (RI&E) te maken is in het kader van het door de kantonrechter aan SDI gegeven bewijsopdracht, die daaromtrent niets inhoudt, niet relevant.
Voor het naleven van de zorgplicht van SDI verwijst het hof naar hetgeen daaromtrent in rechtsoverweging 4.10. is opgenomen.
Grief 2 faalt.
4.9. Grief 4 komt op tegen het eindvonnis waarvan beroep waarin de kantonrechter heeft overwogen dat de verklaring van de deskundige Jongeneelen volledig gebaseerd is op aannames. SDI herhaalt de rechtsoverweging waarin de kantonrechter heeft overwogen dat SDI niet heeft gesteld dat SDI in 1994 een bewuste en op onderzoek gebaseerde keuze heeft gemaakt om géén afzuiginstallatie bij de inktjet apparaten te installeren hoewel men toch, aldus de kantonrechter, van de gevaren van het werken met vluchtige stoffen op de hoogte moet of kan zijn geweest. De kantonrechter overweegt voorts dat SDI weliswaar tracht achteraf te rechtvaardigen dat een dergelijke afzuiginstallatie niet noodzakelijk zou zijn geweest gezien de omvang van de hal en de daarin plaatsvindende luchtcirculatie, doch slaagt er niet of nauwelijks in deze stelling met feiten te onderbouwen.
Ter toelichting op de grief voert SDI aan dat Jongeneelen inderdaad als getuige heeft verklaard dat hij nimmer in de bedrijfshal is geweest. Jongeneelen is uitgegaan van een bedrijfshal van 6.500 kubieke meters. Uit de nadien door SDI overgelegde tekening, welke door “geïntimeerde” niet is betwist, blijkt dat haar bedrijfshal die omvang had. Inmiddels heeft Jongeneelen een rapport opgemaakt dat door SDI bij nadere akte in het geding is gebracht.
4.10. Het hof overweegt als volgt. SDI heeft niet aangegeven welke bedoelingen zij precies heeft met het overleggen van het rapport van Jongeneelen. Voor zover zij bedoelt te stellen dat op basis van het rapport kan worden geconcludeerd dat SDI heeft voldaan aan haar uit artikel 7:658 BW voortvloeiende zorgverplichting kan de grief niet slagen. Uit het rapport blijkt immers niet dat SDI haar zorgverplichting ex artikel 7:658 BW jegens “geïntimeerde” heeft nageleefd in die zin dat “geïntimeerde” werd voorgelicht over de gevaren van het werken met de methanolhoudende inkt en zogenaamde “make-up” vloeistof en de daarbij te nemen maatregelen en dat afdoende persoonlijke beschermingsmiddelen aan “geïntimeerde” ter beschikking zijn gesteld en door “geïntimeerde” werden gebruikt, zoals (ook) opgenomen in de bewijsopdracht. Het rapport concludeert slechts dat op basis van de taakanalyse van “geïntimeerde”, de inkoopgegevens, de gegevens van storingslogboeken en van verklaringen van oud-werkne¬mers de blootstelling aan methanol van “geïntimeerde” in de periode 1994-1997, achteraf geschat, onder de MAC-waarde van methanol ligt en dat dit inhoudt dat “de beroepsblootstelling doeltreffend werd beheerst”. Het deskundigenrapport kan derhalve niet de conclusie rechtvaardigen dat SDI heeft voldaan aan haar zorgverplichting.
Overigens (ten overvloede) overweegt het hof dat de MAC-waarden niet per definitie de gewenste gezondheids-be¬scherming aangeven. Dat is alleen het geval indien de MAC waarde gelijk is aan de gezondheidskundige waarde in het licht van de kennis die beschikbaar is op het moment van de vaststelling. Wanneer in een werksituatie onder de MAC waarde wordt gewerkt betekent dat derhalve nog niet dat werkgever aan zijn zorgverplichting heeft voldaan.
Vgl. www.arbobondgenoten.nl/faq/gevstof/faqmacwaarde.htm.
Voorts houden de MAC-waarden zoals door “geïntimeerde” terecht opgemerkt geen rekening met huidblootstelling, terwijl vast staat dat “geïntimeerde” ook via de huid aan methanol is blootgesteld.
Grief 4 faalt eveneens.
4.11. Het in algemene termen gedane bewijsaanbod van SDI wordt verworpen.
4.12. Nu de grieven falen zullen de vonnissen waarvan beroep worden bekrachtigd. SDI zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.
5. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt SDI in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van “geïntimeerde” vastgesteld op € 248,-- wegens griffierecht en op € 1.341,-- wegens salaris procureur;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Zwitser-Schouten, Waaijers en Zweers-Van Vollenhoven en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van 1 april 2008.