ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
sector civiel recht,
vierde kamer, van 25 maart 2008,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANTE],
wonende te [plaats],
appellante in principaal appel bij exploot van dagvaarding van 7 augustus 2006,
geïntimeerde in incidenteel appel,
procureur: mr. J.E. Lenglet,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [GEÏNTIMEERDE],
handelend onder de naam [naam],
gevestigd te [plaats],
geïntimeerde in principaal appel bij voormeld exploot,
appellante in incidenteel appel,
procureur: mr. Ph.C.M. van der Ven,
op het hoger beroep tegen het door de rechtbank Breda, sector kanton, locatie Breda, gewezen vonnis van 10 mei 2006 tussen principaal appellante - hierna [appellante] - als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie, en principaal geïntimeerde - hierna [geïntimeerde] - als eiseres in conventie, verweerster in reconventie.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 367188/CV/05-5990)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis, alsmede naar het daaraan vooraf gaande vonnis van 15 maart 2006.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. [appellante] is van het vonnis van de kantonrechter van 10 mei 2006 tijdig in hoger beroep gekomen. In de appeldagvaarding heeft [appellante] vier grieven aangevoerd.
2.2. [geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord in conventie, tevens van eis in reconventie, onder overlegging van zeven producties, de grieven bestreden en van haar kant twee grieven tegen het vonnis van 10 mei 2006 aangevoerd.
2.3. Daarop heeft [appellante] een antwoordakte genomen, waarna [geïntimeerde] een antwoordakte heeft genomen.
2.4. Vervolgens heeft [geïntimeerde] stukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
in het principaal en het incidenteel appel
Voor de tekst van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven van [appellante] en de "eis in reconventie" van [geïntimeerde] welke het hof aanmerkt als incidenteel appel.
in het principaal en het incidenteel appel
4.1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
a. [geïntimeerde], in de persoon van [persoon 1] (hierna: [persoon 1]), heeft in opdracht van [appellante] rechtskundige bijstand verleend. [appellante] werd hierbij vertegenwoordigd door de heer [persoon 2] (hierna: [persoon 2]).
b. Aan [persoon 1] is een bedrag van EUR 1.700,- betaald.
c. [geïntimeerde] heeft op 7 maart 2005 aan [appellante] een declaratie ad EUR 726,17 verzonden. Deze declaratie luidt als volgt:
[...]
honorarium wegens verrichte werkzaamheden ondermeer staande uit:
bespreking op kantoor, correspondentie met derden, wederpartij en u, redigeren dagvaarding in kort geding, veelvuldig telefonisch overleg, redigeren procesvolmacht, voorbereiden en bijwonen mondelinge behandeling kort geding
€ 2.820.00
Kantoorkosten € 170.00
-------------
Subtotaal € 2.990,00
BTW 19% € 568,10
--------------
Totaal € 3.558,10
==============
In mindering als voorschot ontvangen € 1.700,00
€ 1.131,93
--------------
€ 726,17
==============
d. De declaratie van [geïntimeerde] is door [persoon 1] ter beoordeling voorgelegd aan de Raad van Toezicht voor de Orde van Advocaten (hierna: de Raad van Toezicht). Bij brief van 18 juli 2005 heeft de Raad van Toezicht aan [geïntimeerde] onder meer het volgende bericht:
[...]
Uit de stukken leid ik af dat het geschil niet zozeer gaat om de hoogte van de declaratie doch veeleer om de vraag of mevrouw [appellante] met u een vaste prijs is overeengekomen voor de door u verrichte werkzaamheden (de stelling van mevrouw [appellante]) of dat u op basis van een honorarium van €200,- per uur (uw stelling) zou declareren.
De Raad van Toezicht is niet bevoegd om daarover een oordeel uit te spreken.
[...]
e. [geïntimeerde] heeft bij facturen van 24 februari 2005 en 28 februari 2005 bedragen van EUR 244,- en EUR 82,40 inzake griffierecht respectievelijk deurwaarderskosten in rekening gebracht.
4.2. [geïntimeerde] heeft [appellante] in eerste aanleg gedagvaard en gevorderd [appellante] te veroordelen tot betaling van EUR 921,57 in hoofdsom en van EUR 161,84 inzake buitengerechtelijke kosten, de hoofdsom te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van het opeisbaar worden van de vorderingen tot en met de dag der algehele voldoening, althans vanaf de dag der dagvaarding, met veroordeling van [appellante] in de kosten van de procedure. [geïntimeerde] heeft haar vordering gebaseerd op de stelling dat zij in opdracht en voor rekening van [appellante] juridische werkzaamheden heeft verricht. Voor deze werkzaamheden heeft [geïntimeerde] de daadwerkelijk gewerkte uren in rekening gebracht. De desbetreffende facturen zijn niet volledig voldaan.
4.3. [appellante] heeft in eerste aanleg als verweer gevoerd dat tussen partijen een vaste prijs van EUR 1.700,- is afgesproken en dat zij dit bedrag heeft betaald, zodat zij niets meer aan [geïntimeerde] is verschuldigd.
4.4. [appellante] heeft in reconventie gevorderd [persoon 1] ([geïntimeerde]) te veroordelen tot betaling van EUR 1.131,93, welk bedrag [persoon 1] van [persoon 3] had ontvangen op grond van een kostenveroordeling. Voorts heeft [appellante] gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van EUR 500,- inzake door [appellante] gemaakte uren wegens correspondentie met [persoon 1] en de Raad van Toezicht. Bij conclusie van repliek in reconventie heeft [appellante] haar vordering in reconventie gewijzigd en betaling gevorderd van bedragen van EUR 1.131,29 en EUR 700,-, tezamen EUR 1.831,29.
4.5. [geïntimeerde] heeft ten aanzien van het bedrag van EUR 1.131,29 aangevoerd dat dit in mindering is gebracht op de vordering op [appellante]. Ten aanzien van het bedrag van EUR 700,- heeft [geïntimeerde] betoogd dat dit bedrag niet is onderbouwd. [geïntimeerde] heeft betwist dat [appellante] ter zake kosten heeft moeten maken en heeft ook de grondslag van de vordering betwist.
4.6. De kantonrechter heeft bij vonnis van 15 maart 2006 [appellante] toegelaten te bewijzen dat zij met [geïntimeerde] heeft afgesproken dat [geïntimeerde] de werkzaamheden voor [appellante] in het kader van een kort geding tegen [persoon 3] zou verrichten voor een bedrag groot EUR 1.700,- all-in.
4.7. Vervolgens heeft de kantonrechter op 26 april 2006 in enquête als getuigen gehoord [persoon 2], [persoon 4] en [persoon 5]. Aan de zijde van [geïntimeerde] is in contra-enquête [persoon 1] als getuige gehoord.
4.8. Bij vonnis van 10 mei 2006 heeft de kantonrechter in conventie geoordeeld dat [appellante] het bewijs niet had geleverd. [appellante] is in conventie veroordeeld tot betaling van een bedrag van EUR 921,57, vermeerderd met wettelijke rente. De vordering van [geïntimeerde] tot betaling van EUR 161,84 inzake buitengerechtelijke incassokosten is afgewezen. De kantonrechter heeft [appellante] in conventie in de proceskosten veroordeeld.
4.9. De vordering van [appellante] in reconventie is bij voormeld vonnis voor een bedrag van EUR 200,- toegewezen en is voor het overige afgewezen. In reconventie heeft de kantonrechter de proceskosten tussen partijen gecompenseerd.
4.10. [appellante] heeft in hoger beroep de grondslag van haar verweer subsidiair aangevuld door de hoogte van de toegezonden declaraties te betwisten. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis van
10 mei 2006. [appellante] heeft gevorderd dat het hof verklaart dat [appellante] is geslaagd in haar bewijsopdracht dan wel een zodanige beslissing neemt als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
4.11. [geïntimeerde] heeft geconcludeerd dat het hof de vonnissen van 15 maart 2006 en 10 mei 2006 bekrachtigt met veroordeling van [appellante] in de kosten van het hoger beroep, behoudens voor zover het vonnis van 10 mei 2006 betrekking heeft op de door [persoon 1] gevorderde buitengerechtelijke kosten en de aan [appellante] toegewezen buitengerechtelijke kosten. In zoverre vordert [geïntimeerde] dat haar vordering alsnog wordt toegewezen en de vordering in reconventie van [appellante] alsnog wordt afgewezen, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten in beide instanties.
4.12. Grief III legt aan het hof de vraag voor of [appellante] is geslaagd in het bewijs dat tussen partijen een bedrag van EUR 1.700,- all-in is afgesproken. De getuigen hebben, zakelijk weergegeven, het volgende verklaard:
a) De getuige [persoon 2]:
In een telefoongesprek met [persoon 1] in januari of februari 2005 heeft [persoon 2] gevraagd wat het kort geding zou gaan kosten. Daarop heeft [persoon 1] hardop gerekend. Vervolgens heeft hij een bedrag van EUR 1.700,- genoemd. [persoon 1] had al gezegd dat zijn uurtarief EUR 200,- was. Tijdens dat telefoongesprek is niet gesproken over deurwaarderskosten, griffierecht, kantoorkosten en omzetbelasting.
b) De getuige [persoon 4]:
In januari of februari 2005 heb ik met [persoon 1] een telefoongesprek gevoerd over de kosten van het geding dat hij voor [appellante] zou voeren. [persoon 1] zei dat hij met [persoon 2] had gesproken. [persoon 1] zei dat hij had gezegd dat het kort geding EUR 1.700,- zou gaan kosten. Niet aan de orde is geweest hoe [persoon 1] aan dat bedrag kwam. Ik weet dus niet wat het afgesproken uurtarief was.
c) De getuige [persoon 5]:
Ik kon meeluisteren met het gesprek dat mevrouw [persoon 4] met [persoon 1] voerde. Het ging over de kosten van een kort geding dat [persoon 1] voor [appellante] zou voeren. Ik hoorde [persoon 1] zeggen dat het kort geding EUR 1.700,- zou gaan kosten.
d) De getuige [persoon 1]:
Ik ontken dat ik begin 2005 telefoongesprekken heb gevoerd met [persoon 2] en [persoon 4] over de kosten van een voor [appellante] te voeren kort geding. Op mijn kantoor heb ik een gesprek gehad met de heer en mevrouw [persoon 4 en echtgenoot van persoon 4] over een te voeren kort geding. Tijdens dat gesprek heb ik gezegd dat ik een voorschot wilde hebben van EUR 1.700,- voordat ik aan het werk ging.
4.13. Uit de getuigenverklaring van [persoon 2] blijkt niet dat in het telefoongesprek dat [persoon 2] met [persoon 1] heeft gevoerd, een bedrag van EUR 1.700,- all-in is afgesproken. Tijdens dat telefoongesprek is volgens deze getuige niet gesproken over deurwaarderskosten, griffierecht, kantoorkosten en omzetbelasting. Het noemen door [persoon 1] van zijn uurtarief van EUR 200,- duidt er ook niet op dat een vast bedrag all-in voor het voeren van een kort-gedingprocedure is afgesproken. Dit betekent dat noch de getuigenverklaring van [persoon 2], noch de getuigenverklaring van [persoon 4] bijdraagt tot het bewijs, nu de getuige [persoon 4] alleen heeft verklaard over hetgeen [persoon 1] met [persoon 2] zou hebben afgesproken. Nu de getuige [persoon 5] enkel heeft verklaard hetgeen hij [persoon 1] in een telefoongesprek met [persoon 4] heeft gehoord, legt ook deze getuigenverklaring te weinig gewicht in de schaal tegenover de getuigenverklaring van [persoon 1] waarin deze nadrukkelijk betwist een vaste prijs van EUR 1.700,- all-in voor het voeren van een kort geding te hebben genoemd. Het hof komt, evenals de kantonrechter, tot de conclusie dat [appellante] het bewijs niet heeft geleverd.
4.14. Met grief I stelt [appellante] zich op het standpunt dat de kantonrechter zich onbevoegd had moeten verklaren van het geding kennis te nemen en de zaak had moeten terugwijzen naar de Raad van Toezicht, nu de kantonrechter het bewijs niet geleverd achtte. Het hof volgt [appellante] hierin niet. [appellante] heeft in haar brief van 6 mei 2005 aan de Raad van Toezicht medegedeeld dat zij niet zou meewerken aan een begroting van de declaratie van [geïntimeerde] door de Raad van Toezicht omdat een vast bedrag zou zijn afgesproken. In deze brief heeft [appellante] niet aangegeven dat zij de hoogte van de declaratie betwistte om andere redenen dan dat een prijsafspraak zou zijn gemaakt.
4.15. Daarmee is aan de orde het in hoger beroep subsidiair gevoerde verweer van [appellante] ten aanzien van de hoogte van de declaratie van [geïntimeerde]. Op dit punt wijst [appellante] op het verschil tussen de destijds geschatte tijdsbesteding door [persoon 1] en de door hem gepretendeerde tijdsbesteding van ruim 14 uur, uitgaande van het door [persoon 1] vermelde uurtarief van EUR 200,- en het in rekening gebrachte bedrag van EUR 2.820,- exclusief kantoorkosten, BTW, deurwaarderskosten en griffierecht.
[geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord in conventie gemotiveerd aangegeven waarom het voorschotbedrag van EUR 1.700- niet toereikend was. [geïntimeerde] heeft gewezen op de vele en lange telefoongesprekken met [persoon 2] namens [appellante], diens uitvoerige faxberichten, het voorbereiden en het bijwonen van de mondelinge behandeling en de reistijd van en naar de rechtbank 's-Gravenhage voor het voeren van het kort geding (mva ic, punt 24). Bij antwoordakte heeft [appellante] dit alles niet betwist. Daarmee heeft [appellante] haar verweer ten aanzien van de hoogte van het door [geïntimeerde] in rekening gebrachte bedrag tegenover de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde], onvoldoende onderbouwd. Het hof verwerpt dit verweer derhalve.
4.16. Voor zover [appellante] zich op het standpunt heeft gesteld dat [geïntimeerde] het door haar ontvangen bedrag van EUR 1.131,29 niet in mindering heeft mogen brengen op het openstaande bedrag van de facturen van [geïntimeerde], ook indien deze facturen op zichzelf verschuldigd zijn, dan verwerpt het hof dit standpunt. Het stond [geïntimeerde] vrij om het bedrag van EUR 1.131,29 dat zij voor [appellante] had ontvangen, in mindering te brengen op het nog openstaande bedrag. [appellante] heeft niets gesteld dat tot een ander oordeel kan leiden.
4.17. Rekening houdende met dit bedrag van EUR 1.131,29 heeft [geïntimeerde] betaling gevorderd van EUR 921,57. Met grief I betoogt [appellante] dat de kantonrechter dit bedrag ten onrechte heeft toegewezen, gelet op rechtsoverweging 3.1. van het vonnis van 15 maart 2006. Daarin heeft de kantonrechter overwogen dat volgens de factuur een bedrag resteerde van EUR 726,17 en dat voor het verschil van EUR 195,40 geen verklaring was gevonden. Grief I faalt ook in zoverre. De kantonrechter heeft in rechtsoverweging 2.3. van het vonnis van 10 mei 2006 immers overwogen dat [geïntimeerde] drie declaraties heeft gestuurd voor een totaalbedrag van [EUR 726,17 plus EUR 244,- plus EUR 82,40 =] EUR 1.052,57 waarop [persoon 3] in mindering EUR 131,- heeft betaald, zodat EUR 921,57 resteerde te betalen. Uit rechtsoverweging 4.15. volgt dat [appellante] de verschuldigdheid van voormelde bedragen onvoldoende heeft betwist. Nu zij evenmin betwist dat in mindering op het nog verschuldigde bedrag EUR 131,- is betaald, resteerde derhalve nog te betalen EUR 921,57.
4.18. Geen der grieven in het principaal appel slaagt.
4.19. [geïntimeerde] komt met grief I op tegen het oordeel van de kantonrechter dat het redelijk is een vergoeding van EUR 200,- aan [appellante] toe te kennen wegens het voeren van verweer voor de Raad van Toezicht. Deze vergoeding zou zien op de kosten die [appellante] gemaakt heeft voor de hulp die zij van [persoon 2] heeft gekregen. [geïntimeerde] stelt zich primair op het standpunt dat voor toewijzing van dit bedrag een grondslag ontbreekt.
4.20. Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen staat vast dat [appellante] de facturen van [geïntimeerde] niet volledig heeft betaald en ook niet bereid was volledig te betalen. Vast staat ook dat [geïntimeerde] haar declaratie aan de Raad van Toezicht ter begroting heeft voorgelegd waarna de Raad van Toezicht heeft vastgesteld dat het hier niet ging om een betwisting van de hoogte van de declaratie van [geïntimeerde], heeft [geïntimeerde] het verzoek ingetrokken. Indien het hof er al van moet uitgaan dat [appellante] daadwerkelijk kosten heeft moeten maken voor het voeren van verweer voor de Raad van Toezicht, dan volgt hieruit op zichzelf niet dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor deze kosten. Met het indienen van het begrotingsverzoek heeft [geïntimeerde] immers noch onrechtmatig jegens [appellante] gehandeld, noch is [geïntimeerde] daardoor toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen jegens [appellante]. Op dit punt heeft [appellante] haar vordering ook niet onderbouwd. [appellante] heeft slechts gesteld dat [persoon 1] na gevoerd verweer het verzoek heeft ingetrokken en daarmee [appellante] zonder reden op kosten heeft gejaagd. [appellante] gaat er daarmee aan voorbij dat [geïntimeerde] geen begrotingsverzoek had behoeven in te dienen indien [appellante] de declaraties volledig had betaald. Grief I van het incidenteel appel slaagt dus. Het in reconventie gewezen vonnis zal in zoverre worden vernietigd. [appellante] zal alsnog in de proceskosten in eerste aanleg in reconventie worden veroordeeld.
4.21. Met grief II betoogt [geïntimeerde] dat de kantonrechter ten onrechte de vordering van [geïntimeerde] tot betaling van EUR 161,84 inzake buitengerechtelijke kosten heeft afgewezen. [geïntimeerde] verwijst op dit punt naar de begrotingsprocedure bij de Raad van Toezicht en de met [persoon 2] gevoerde correspondentie. Het hof heeft de met [persoon 2] gevoerde correspondentie, waarop [geïntimeerde] zich heeft beroepen, niet in het procesdossier van [geïntimeerde] aangetroffen, zodat [geïntimeerde] in zoverre haar vordering onvoldoende heeft onderbouwd. De begrotingsprocedure bij de Raad van Toezicht kan in dit geval niet worden aangemerkt als een verrichting waarvoor op grond van artikel 6:96, lid 2, BW een vergoeding kan worden toegekend, nu gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde] daarvoor kosten heeft moeten maken. Grief II faalt dus.
4.22. [appellante] zal in het principaal appel worden veroordeeld in de proceskosten.
4.23. Nu partijen in het incidenteel appel over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld, zal het hof de kosten in het incidenteel appel compenseren in die zin dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
4.24. Omwille van de duidelijkheid zal het hof het bestreden vonnis van 10 mei 2006 vernietigen en beslissen als hierna is vermeld.
in principaal en incidenteel appel
I. vernietigt het vonnis van 10 mei 2006 waarvan beroep;
II. veroordeelt [appellante] om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van EUR 921,57, vermeerderd met de wettelijke rente te berekenen vanaf de vijftiende dag na iedere factuurdatum, steeds tot aan de dag der algehele voldoening;
III. veroordeelt [appellante] in de proceskosten in eerste aanleg, aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op EUR 217,93;
IV. wijst de vordering af;
V. veroordeelt [appellante] in de proceskosten in eerste aanleg, aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op EUR 75,-;
VI. veroordeelt [appellante] in de proceskosten in het principaal hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op EUR 248,- wegens vast recht en op EUR 632,- aan salaris;
VII. compenseert de proceskosten in het incidenteel hoger beroep tussen partijen in die zin dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
VIII. verklaart dit arrest ten aanzien van de punten II, III, en V uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Brandenburg, Huijbers-Koopman en Hofkes en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 25 maart 2008.