ECLI:NL:GHSHE:2008:BC8682

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HD 103.002.628
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Huijbers-Koopman
  • J. Keizer
  • H. Hofkes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van schadevergoedingsplicht bij afgebroken onderhandelingen over de verkoop van een horecabedrijf

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 25 maart 2008 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [appellante] en [geïntimeerden] betreffende de afgebroken onderhandelingen over de verkoop van een horecabedrijf. [appellante] had in eerste aanleg gevorderd dat het hof zou verklaren dat er een koopovereenkomst tot stand was gekomen en dat [geïntimeerden] aansprakelijk waren voor de door haar geleden schade. De rechtbank Roermond had deze vorderingen afgewezen, waarna [appellante] in hoger beroep ging.

Het hof overweegt dat bij de beoordeling van de schadevergoedingsplicht bij afgebroken onderhandelingen, partijen vrij zijn om de onderhandelingen af te breken, tenzij dit onaanvaardbaar is op grond van het gerechtvaardigd vertrouwen van de wederpartij. Het hof concludeert dat [appellante] er niet gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat er een koopovereenkomst tot stand zou komen, enkel omdat er een prijs van NLG 160.000,- was genoemd. Het hof stelt vast dat er nog veel onduidelijkheden waren en dat [geïntimeerden] nog met derden moesten overleggen voordat zij tot een definitieve beslissing konden komen.

Het hof verwerpt de stelling van [appellante] dat [geïntimeerden] aansprakelijk zijn voor de door haar geleden schade. De grieven van [appellante] falen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank. [appellante] wordt veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerden].

Uitspraak

Rolnr. HD 103.002.628
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
sector civiel recht,
vierde kamer, van 25 maart 2008,
gewezen in de zaak van:
[APPELLAMTE],
wonende te [plaats],
appellante bij exploot van dagvaarding van 18 oktober 2005,
procureur: mr. Ph.C.M. van der Ven,
tegen:
1) [GEÏNTIMEERDE SUB 1],
wonende te [plaats],
2) [GEÏNTIMEERDE SUB 2],
wonende te [plaats],
geïntimeerden bij voormeld exploot,
procureur: mr. J.E. Benner,
op het hoger beroep tegen het door de rechtbank Roermond gewezen vonnis van 20 juli 2005 tussen appellante - hierna [appellante] - als eiseres en geïntimeerden - hierna [geïntimeerden] - als gedaagden.
----------------------------------------------------------
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 65501/HA ZA 05-55)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis, alsmede naar het daaraan vooraf gaande vonnis van 6 april 2005.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. [appellante] is van het vonnis van de rechtbank Roermond van 20 juli 2005 tijdig in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft bij memorie van grieven, tevens akte vermeerdering van eis, drie grieven aangevoerd en haar vordering aangevuld. [appellante] heeft geconcludeerd tot - kort gezegd - vernietiging van het beroepen vonnis en tot toewijzing van haar vorderingen, althans tot veroordeling van [geïntimeerden] tot betaling van een schadevergoeding wegens afgebroken onderhandelingen.
2.2. [geïntimeerden] hebben bij memorie van antwoord geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis van 20 juli 2005, met veroordeling van [appellante] in de kosten van beide instanties.
2.3. Vervolgens hebben partijen uitspraak gevraagd en heeft [appellante] daartoe haar procesdossier overgelegd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1. In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. [appellante] heeft het horecabedrijf Eetcafé De Koninklijke Harmonie te Thorn (hierna: het café) geëxploiteerd. De bedrijfsruimte waarin het café was gevestigd, was eigendom van de Stichting Huisvesting Koninklijke Harmonie (hierna: de Harmonie). De Harmonie verhuurde de bedrijfsruimte aan Interbrew Nederland B.V. (hierna: Interbrew) die het op haar beurt weer verhuurde aan [appellante].
b. Tussen [appellante] en [geïntimeerden] hebben in 2001 gesprekken plaatsgehad over een overname van de onderneming bestaande uit de inventaris en de goodwill.
c. Namens [appellante] heeft haar advocaat mr. H.M.J. Offermans bij brieven van 11 juni 2001, 13 juni 2001 en 12 oktober 2001 [geïntimeerden] aansprakelijk gesteld voor de door [appellante] geleden en te lijden schade. Bij brief van 11 juni 2001 is onder meer het volgende aan [geïntimeerden] medegedeeld:
Hierbij verzoek en, voor zover vereist, sommeer ik U om mij uiterlijk 15 juni a.s. schriftelijk te bevestigen dat U op 2 juli a.s. de horeca-onderneming tegen betaling van fl. 160.000,-- zult overnemen.
[...]
d. [appellante] heeft op 8 augustus 2003 bij de rechtbank Roermond een verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ingediend. De rechtbank heeft bij beschikking van 10 september 2003 het verzoek toegestaan.
4.2. [appellante] heeft [geïntimeerden] in eerste aanleg gedagvaard en gevorderd, zakelijk weergegeven:
1. voor recht te verklaren dat tussen partijen met betrekking tot het café een koopovereenkomst tot stand is gekomen op grond waarvan [appellante] verplicht is de onderneming op of omstreeks 1 juli 2001 over te dragen aan [geïntimeerden] en [geïntimeerden] verplicht zijn deze onderneming over te nemen tegen betaling van
NLG 160.000,-;
2. [geïntimeerden] aansprakelijk te verklaren voor de schade die [appellante] door toedoen van [geïntimeerden] geleden heeft, nader op te maken bij staat;
3. [geïntimeerden] te veroordelen in de kosten van de procedure;
alles uitvoerbaar bij voorraad.
4.3. [appellante] heeft haar vordering gebaseerd op de volgende stellingen. Op of omstreeks 17 mei 2001 heeft [appellante] de onderneming, bestaande uit de inventaris en de goodwill, aan [geïntimeerden] verkocht voor NLG 160.000,-. Na een aantal gesprekken hebben partijen mondeling overeenstemming bereikt. Nu [geïntimeerden] hebben geweigerd de koopovereenkomst na te komen, zijn zij toerekenbaar tekort geschoten in de nakoming en daardoor aansprakelijk voor de door [appellante] geleden schade. Ter onderbouwing van haar stellingen baseert [appellante] zich op de getuigenverklaringen die in het kader van het voorlopig getuigenverhoor zijn afgelegd.
4.4. De rechtbank heeft bij vonnis van 6 april 2005 een comparitie van partijen gepaald. Deze heeft plaats gehad op 4 mei 2005. Bij vonnis van 20 juli 2005 heeft de rechtbank [appellante] niet geslaagd geacht in het bewijs dat tussen partijen een koopovereenkomst tot stand gekomen is en de vorderingen van [appellante] afgewezen. [appellante] is in de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerden] veroordeeld.
4.5. In hoger beroep heeft [appellante] haar eis gewijzigd, alsmede de grondslag van haar vordering aangevuld. [appellante] vordert in hoger beroep dat het hof het bestreden vonnis van 20 juli 2005 vernietigt en de vorderingen van [appellante] alsnog toewijst, althans [geïntimeerden] veroordeelt tot betaling van een schadevergoeding ad EUR 58.242,45, met veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten, alles uitvoerbaar bij voorraad.
4.6. [appellante] komt met haar tweede grief op tegen het oordeel van de rechtbank dat op [appellante] de bewijslast en het bewijsrisico rusten. [appellante] heeft gesteld dat partijen over het object (inventaris en de goodwill) en de prijs (NLG 160.000,-) overeenstemming hebben bereikt en dat daarmee een perfecte koopovereenkomst tot stand is gekomen. [geïntimeerden] hebben dit gemotiveerd betwist. Het hof verwerpt deze grief. Nu [appellante] aan haar stellingen het rechtsgevolg verbindt dat tussen partijen een koopovereenkomst tot stand is gekomen die [geïntimeerden] moeten nakomen, rust op [appellante] de bewijslast van haar stellingen.
4.7. Daarmee is aan de orde de door de eerste grief aan de orde gestelde vraag of [appellante] in het bewijs is geslaagd. Het hof stelt het volgende vast. Op 13 oktober 2003 heeft de rechtbank als getuigen gehoord [geïntimeerde sub 1], geïntimeerde sub 1 (hierna: [geïntimeerde sub 1]), [getuige 2] (hierna: [getuige 2]), [getuige 3] (hierna: [getuige 3]) en [getuige 4] (hierna: [getuige 4]). Op 10 november 2003 heeft de rechtbank als getuigen gehoord [getuige 5] (hierna: [getuige 5]), [getuige 6] (hierna: [getuige 6]), [geïntimeerde sub 2], geïntimeerde sub 2 (hierna: [geïntimeerde sub 2]), en [appellante]. Op
5 januari 2004 heeft de rechtbank als getuige gehoord [getuige 9] (hierna: [getuige 9]) en op 7 april 2004 zijn nogmaals [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] gehoord. Deze getuigen hebben als volgt verklaard, zakelijk weergegeven.
4.8.1. [geïntimeerde sub 1]:
Het eerste gesprek was oppervlakkig. Daarna hebben er twee of drie gesprekken plaatsgevonden. Vervolgens heeft er een gesprek plaatsgevonden waarbij ook de accountants van beide partijen aanwezig waren. Dat gesprek verliep stroef doordat de accountant van [appellante] geen stukken uit de boekhouding wilde laten zien. Tegen [appellante] is gezegd dat we het wel eens konden worden over de prijs, maar dat we - [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] - ook overeenstemming met Interbrew en de Harmonie moesten krijgen. Met Interbrew moest nog gesproken worden over korting bij afname van bier. De accountant van [appellante] liet geen inkoopcijfers zien. Tijdens het laatste gesprek is door ons een bod gedaan van NLG 165.000,- onder een drietal voorwaarden. Door ons is toen gezegd dat wij bepaalde dingen eerst helder moesten krijgen en dat er nog geen koop was. Hierna heeft [appellante] gebeld met [geïntimeerde sub 2] waarbij de koopsom omlaag is gegaan. Ik heb van mijn man gehoord dat [appellante] het eens was met het door ons gedane bod. Toen [appellante] mij hierna belde en vroeg om onze personalia heb ik nogmaals herhaald dat we nog geen overeenkomst hadden. Wij hebben gesprekken gevoerd met de Harmonie en met Interbrew. Interbrew heeft gezegd dat zij nog moesten onderzoeken of wij geschikt waren nu wij geen ervaring hadden op het gebied van de horeca. Ook moest er nog een antecendentenonderzoek plaatsvinden. Daarna, begin juni 2001, hebben we aan [appellante] aangegeven er van af te zien. Er is toen door ons gezegd dat wij de constructie niet zagen zitten. Het bod was voor ons een deel van de onderhandelingen. Toen het bod geaccepteerd was betekende dit voor ons alleen maar prijsovereenstemming om van daaruit verder te gaan.
4.8.2. [getuige 2], voorzitter van de Harmonie:
Ik ben niet aanwezig geweest bij besprekingen tussen [appellante] en [geïntimeerden]. Aan kandidaten bij een overname geef ik altijd aan dat de Harmonie een meerjarig contract heeft met Interbrew en dat de voorwaarden uit dat contract worden doorgegeven aan de uitbaters en dat onze bemoeienis niet verder reikt. Wij hebben als stichting niets met de uitbaters van doen en zijn ook geen partij bij de huurcontracten. Ik heb twee keer op initiatief van [geïntimeerden] gesprekken met hen gevoerd. Deze waren informatief van aard en gingen over de aard en het gebruik van de huisvesting en het contract tussen de Harmonie en Interbrew.
4.8.3. [getuige 3]:
Ik ben niet aanwezig geweest bij gesprekken tussen [appellante] en [geïntimeerden]. Ik ben wel aanwezig geweest bij een bijeenkomst waar aanwezig waren [geïntimeerden], hun vertegenwoordiger en [getuige 2]. Dat was een informatief gesprek en ging er over hoe de harmonie binnen het gebouw functioneerde. [geïntimeerden] hebben het initiatief tot dit gesprek genomen.
4.8.4. [getuige 4], accountant van [appellante]:
Ik ben aanwezig geweest bij twee gesprekken tussen [appellante] en [geïntimeerden], op 10 april 2001 en op 7 mei 2001. Daarna zijn er contacten geweest tussen [appellante] en [geïntimeerden] waarbij ik niet aanwezig was. Ik werd gebeld door [appellante] met het bericht dat [geïntimeerden] een bod hadden uitgebracht van NLG 160.000,-. Ik heb [appellante] geadviseerd dit bod te accepteren. De koopovereenkomst heb ik opgesteld. Deze is gebaseerd op een standaardovereenkomst waarin enkele details werden ingevuld. Zo is in de overeenkomst de datum van 2 juli 2001 opgenomen. Tijdens de besprekingen waarbij ik aanwezig was, is gezegd dat [geïntimeerden] nog overleg moesten hebben met de heer [getuige 5] [namens Interbrew; toev. hof] over de vraag of [geïntimeerden] als partij aanvaardbaar waren en of indeplaatsstelling mogelijk was. Ook is er gesproken over het niet overnemen van personeel. Ik kreeg de opdracht voor het opstellen van de koopovereenkomst in de week van 28 mei 2001. Op 7 mei 2001 waren partijen nog niet tot elkaar gekomen.
4.8.5. [getuige 5], horeca account manager bij Interbrew:
Ik ben niet aanwezig geweest bij gesprekken tussen [appellante] en [geïntimeerden]. Wel heb ik gesproken met [geïntimeerden] omdat wij als Interbrew hoofdhuurder waren van het pand. De nieuwe huurovereenkomst van tien jaar liep af en wij waren bezig met het maken van nieuwe deals met de eigenaar. Deze gesprekken vonden deels op initiatief van ons, deels op initiatief van [geïntimeerden] plaats. Bij één van deze gesprekken was de accountant van [geïntimeerden] aanwezig.
4.8.6. [getuige 6], de partner van [appellante]:
Ik ben in totaal 2 of 3 keer aanwezig geweest bij een gesprek tussen [appellante] en [geïntimeerden]. Na overleg hebben [geïntimeerden] aangegeven een bod van NLG 160.000,- te doen. Na overleg met onze accountant, heeft [appellante] telefonisch laten weten dat zij akkoord was met dit bod. De zaterdag daarna kwam [geïntimeerde sub 1] langs om te vertellen dat zij de zaak zouden kopen. Op die zaterdag kreeg ik zekerheid. Tijdens de gesprekken is ook de datum van overname ter sprake gekomen. Dat zou 1 juli 2001 zijn. Ik weet niet meer wanneer deze datum is genoemd.
4.8.7. [geïntimeerde sub 2]:
Ik ben bij alle gesprekken tussen ons en [appellante] aanwezig geweest. Het eerste gesprek had een informatief karakter. Bij de overige gesprekken was vaak onze accountant [getuige 9] aanwezig. De vraagprijs was NLG 225.000,-. Dat vonden wij te veel. Uiteindelijk zijn we uitgekomen op een prijs van NLG 160.000,-. Ik heb telefonisch aan [appellante] doorgegeven dat wij akkoord waren met de prijs. Daarbij heb ik wel aangegeven dat er voor ons nog haken en ogen aan de zaak zaten. Ik heb gezegd dat we nog akkoord zouden moeten gaan met Interbrew, de Harmonie en de bank. Bij dit telefoongesprek zijn we uit elkaar gegaan met het bericht dat een en ander zo snel mogelijk rond zou moeten komen. Een termijn waarbij wij gesprekken met die drie andere partijen zouden hebben, is niet genoemd. Er waren voor ons nog te veel punten waarom wij niet tot koop overgingen. De financiering was nog niet rond, wij hoorden van de hectoliterkorting, van de gasmeter bij de Koninklijke Harmonie en wij wisten nog niet hoe het moest met onze kinderen. Wij zouden telefonisch nog contact hebben of het doorging ja of nee. Wij zouden bij instemming niet meer van de prijs kunnen afwijken. Twee à drie weken later heb ik aan [appellante] aangegeven van de koop af te zien.
4.8.8. [appellante]:
De meeste overleggen met [geïntimeerden] hebben plaatsgevonden samen met [getuige 6]. Ik ben verschillende keren aanwezig geweest bij de contacten met [geïntimeerden]. De uiteindelijke overeenstemming over de prijs is telefonisch door [geïntimeerde sub 2] aan mij medegedeeld. Daarbij heeft [geïntimeerde sub 2] niet gesproken over voorwaarden. Na dit telefoongesprek zijn wij uit elkaar gegaan met het bericht dat alles zo snel mogelijk rond zou komen. Er was gesproken over de overnamedatum van 1 juli 2001. Over een datum om het contract te tekenen, is niet gesproken. Ongeveer twee weken hierna belde [geïntimeerde sub 2] op met het bericht dat zij zouden afzien van de koop. De koopovereenkomst was op dat moment gereed. Ik meende dat zij naar ons toe zouden komen om te tekenen. Daar hadden wij nog geen datum voor afgesproken.
4.8.9. [getuige 9], de accountant en adviseur van [geïntimeerden]:
Ik ben bij alle georganiseerde gesprekken aanwezig geweest, niet alleen met [appellante] maar ook met de Harmonie, Interbrew en de bank. Mijn eerste contact met [geïntimeerden] vond plaats op 30 maart 2001. Vanaf het begin werd er summier met cijfers omgegaan en kreeg ik amper inzage in de boekhouding. Bij het gesprek waarbij de heer [getuige 4] aanwezig was, is onder meer gesproken over de prijs. De vraagprijs stond al vast, dat was fl. 225.000,-. Van onze kant werd een prijs genoemd van fl. 150.000,-. Dat kon volgens mij niet gezien worden als een echt aanbod. Daarnaast was er ook op andere punten nog geen overeenstemming tussen partijen. Ik herinner mij dat wij na dit gesprek uit elkaar zijn gegaan en dat ik het idee had dat het niets meer zou worden. Ik herinner mij ook dat mij is gezegd dat eisers met anderen gesprekken zouden gaan voeren. Wij hebben een gesprek gehad met de drankenleverancier en ook met [getuige 2] van de Harmonie waarbij een ander bestuurslid aanwezig was. In de gesprekken tussen [geïntimeerden] en [appellante] is steeds aangegeven dat er met veel partijen onderhandeld moest worden. De zaak is op 7 juni 2001 afgeblazen.
4.9. Het hof overweegt als volgt. Zowel [geïntimeerde sub 1] als [geïntimeerde sub 2] heeft verklaard dat zij het over de prijs wel eens konden worden, maar dat zij daarna, alvorens definitief tot aankoop te besluiten, nog bepaalde dingen helder moesten krijgen en dat zij nog moesten praten met Interbrew en de Harmonie. Deze gesprekken hebben volgens de getuigenverklaringen van [getuige 5] (Interbrew), [getuige 2] en [getuige 3] (beiden: de Harmonie) ook plaats gehad. Volgens [appellante] hebben [geïntimeerden], toen telefonisch overeenstemming werd bereikt over de prijs, geen voorbehoud gemaakt. In dit opzicht staan de verklaringen van [appellante] enerzijds en [geïntimeerden] anderzijds dus tegenover elkaar. De getuige [getuige 9] echter, die volgens zijn getuigenverklaring als accountant en adviseur van [geïntimeerden] bij alle georganiseerde gesprekken aanwezig is geweest, heeft verklaard dat [geïntimeerden] nadrukkelijk hebben gezegd dat er nog met anderen gesproken zou worden. Die gesprekken hebben ook plaatsgehad. Tegenover de verklaringen van [geïntimeerde sub 2], [geïntimeerde sub 1], [getuige 9] en [getuige 4], die elkaar op wezenlijke punten ondersteunen, en die er op neerkomen dat [geïntimeerden] tegen [appellante] hebben gezegd dat zij nog overleg moesten voeren met anderen zoals Interbrew, staan slechts de verklaringen van [appellante] en [getuige 6]. Deze verklaringen leggen te weinig gewicht in de schaal.
4.10. [appellante] heeft nog betoogd dat er sprake is van aanbod en aanvaarding. Doordat het aanbod voldoende bepaald was en de aanvaarding zonder voorbehoud is geschied, is volgens [appellante] overeenstemming bereikt over de essentialia van een koopovereenkomst. Het hof verwerpt dit betoog. Het gaat hier om een horecabedrijf, een café, waarvan [appellante] de inventaris en de goodwill wilde verkopen. Het café werd geëxploiteerd in de bedrijfsruimte die eigendom was van de Harmonie en gehuurd werd van Interbrew als hoofdhuurder. Uit de eigen stellingen van [appellante] volgt dat de positie van de Harmonie niet alleen van belang was omdat zij eigenaar is van de bedrijfsruimte, maar ook omdat zij kennelijk van belang is voor de mate van het succes van de uitbaters. [appellante] heeft immers gesteld dat zij verlies leed omdat een deel van de harmonieleden [appellante] en [getuige 6]] niet als uitbaters accepteerde (mvg, punt 4.1.2.). De positie van Interbrew was niet beperkt tot die van huurder van de Harmonie en verhuurder van de uitbater(s), maar ging kennelijk verder doordat Interbrew besliste over korting over de bieromzet (zie de verklaring van [geïntimeerde sub 1]). Onder die omstandigheden heeft [appellante] de mededeling van [geïntimeerden] dat zij konden instemmen met een prijs van NLG 160.000,- redelijkerwijs niet zo mogen opvatten dat [geïntimeerden] daarmee verklaarden de inventaris en de goodwill zonder meer, dus zonder dat duidelijkheid was verkregen over een aantal overige essentiële zaken zoals hiervoor aangegeven, voor NLG 160.000,- wilden kopen.
4.11. Uit het vorenstaande volgt dat het hof evenals de rechtbank tot het oordeel komt dat [appellante] niet is geslaagd in de bewijslevering.
4.12. De grieven 1 en 2 falen en daarmee faalt grief 3, nu deze grief slechts inhoudt dat de rechtbank de vordering ten onrechte heeft afgewezen.
4.13. [appellante] heeft zich in hoger beroep subsidiair op het standpunt gesteld dat [geïntimeerden] de onderhandelingen met [appellante] zonder geldige reden hebben afgebroken. De onderhandelingen verkeerden volgens [appellante] in een zodanig vergevorderd stadium dat het afbreken daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. [appellante] mocht er op vertrouwen dat een overeenkomst tot stand zou komen. Dit betekent dat [geïntimeerden] de schade moeten vergoeden die [appellante] heeft geleden. Deze schade bestaat uit (1) de extra kosten van de horecamakelaar [horecamakelaar], (2) de kosten van de accountant [getuige 4], (3) kosten wegens extra huur, (4) het verschil tussen NLG 160.000,- en de koopsom ad NLG 115.000,- die [appellante] uiteindelijk van een derde voor de inventaris en de goodwill heeft ontvangen, (5) "risico borgtocht",
(6) verlies vanaf 1 juli 2001, (7) advocaatkosten en een PM-bedrag wegens waardestijging vervangende horecapanden, in totaal een bedrag van EUR 58.242,45 plus pm.
4.14. [geïntimeerden] betwisten dat [appellante] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat een koopovereenkomst tot stand zou komen. Volgens [geïntimeerden] is er tussen partijen in het geheel niet onderhandeld. Er is gesproken over de vraagprijs uitsluitend om te bezien of het voor [geïntimeerden] zin had zich te verdiepen in de diverse belangrijke commerciële en financiële aspecten rond het cafébedrijf. Daartoe behoorden gesprekken met de bank, Interbrew en de Harmonie waarvan het - vanzelfsprekende - belang aan [appellante] was medegedeeld (mva, punt 3, 1e en 2e alinea). Subsidiair betogen [geïntimeerden] dat, zo er al sprake is van onderhandelingen, deze zich in de zogeheten eerste fase bevonden, zodat het hen vrij stond om die onderhandelingen af te breken.
4.15. Voorop gesteld moet worden dat als maatstaf voor de beoordeling van de schadevergoedingsplicht bij afgebroken onderhandelingen heeft te gelden dat ieder van de onderhandelende partijen - die verplicht zijn hun gedrag mede door elkaars gerechtvaardigde belangen te laten bepalen - vrij is de onderhandelingen af te breken, tenzij dit op grond van het gerechtvaardigd vertrouwen van de wederpartij in het tot stand komen van de overeenkomst of in verband met de andere omstandigheden van het geval onaanvaardbaar zou zijn. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de mate waarin en de wijze waarop de partij die de onderhandelingen afbreekt tot het ontstaan van dat vertrouwen heeft bijgedragen en met de gerechtvaardigde belangen van deze partij
(HR 12 augustus 2005, NJ 2005, 467).
4.16. Naar het oordeel van het hof zijn geen feiten of omstandigheden komen vast te staan die kunnen leiden tot de conclusie dat [appellante] er gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat tussen partijen een koopovereenkomst tot stand zou komen alleen omdat partijen het in beginsel eens waren over een bedrag van NLG 160.000,-. [geïntimeerden] hebben erkend dat dit bedrag is genoemd en het is voorstelbaar dat daardoor bij [appellante] de gedachte heeft kunnen postvatten dat partijen overeenstemming over de koop zouden kunnen bereiken, maar [appellante] heeft zich ook moeten realiseren dat er nog wat stappen gezet moesten worden voordat het zo ver was. Zo wist [appellante] dat [geïntimeerden] te maken zouden krijgen met de Harmonie en Interbrew, dat een indeplaatsstelling nog niet aan de orde was geweest en dat [geïntimeerden] niet beschikten over een waardebepaling van de te kopen inventaris (mvg, punt 4.1.3., slot) en evenmin over de cijfers die - anders dan [appellante] betoogt - wel van belang zijn voor de bepaling van de goodwill en dus uiteindelijk voor de vraag of [geïntimeerden] de koop wilden sluiten. Nu [appellante] aanvankelijk een vraagprijs hanteerde van NLG 225.000,-, acht het hof het niet onaannemelijk dat [geïntimeerden], zoals zij stellen, allereerst wilden bezien of partijen het over de koopsom wel eens zouden kunnen worden, alle andere aspecten nog daargelaten. Nu het [appellante] bekend was of kon zijn dat [geïntimeerden] al die andere aspecten nog wilden onderzoeken alvorens een besluit omtrent de koop van de onderneming te nemen, heeft [appellante] te weinig gesteld om te kunnen komen tot de conclusie dat het [geïntimeerden] op grond van een gerechtvaardigd vertrouwen bij [appellante] in het tot stand komen van een overeenkomst niet zonder meer vrijstond om tot het besluit te komen om niet met [appellante] te contracteren. Dit betekent dat het hof de stelling van [appellante] verwerpt dat [geïntimeerden] aansprakelijk zijn voor door [appellante] geleden schade. Aan de bespreking van de verschillende - door [geïntimeerden] weersproken - schadeposten komt het hof dus niet toe.
4.17. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden vonnis wordt bekrachtigd.
4.18. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerden].
5. De uitspraak
Het hof:
I. bekrachtigt het vonnis van 6 april 2005 waarvan beroep;
II. veroordeelt [appellante] in de proceskosten in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op EUR 1.100,- aan vast recht en op EUR 1.631,- aan salaris procureur.
Dit arrest is gewezen door mrs. Huijbers-Koopman, Keizer en Hofkes en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van 25 maart 2008.