ECLI:NL:GHSHE:2008:BC8921

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HD 103.000.339
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Bod
  • Zwitser-Schouten
  • Zweers-Van Vollenhoven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van vordering tot nakoming van financiële toezegging door gemeente

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 25 maart 2008 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering van [appellant] tegen de gemeente Bladel. De vordering betreft de nakoming van een toezegging door de gemeente om financiële medewerking te verlenen aan de verplaatsing van het bedrijf van [appellant]. De rechtbank had eerder de vorderingen van [appellant] afgewezen, en [appellant] heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd. Het hof heeft vastgesteld dat de vordering tot nakoming van de toezegging verjaard is op 1 januari 1993, omdat de rechtsvordering tot nakoming al in 1979 opeisbaar was geworden. Het hof overweegt dat, zelfs als de gemeente de toezegging zou hebben gedaan, de nakoming blijvend onmogelijk is geworden omdat de bedrijfsverplaatsing niet heeft plaatsgevonden. De vordering tot schadevergoeding wegens niet-nakoming is eveneens verjaard, zowel onder het oude recht als onder de Overgangswet NBW. Het hof heeft de grieven van [appellant] verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarbij [appellant] is veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

typ. YH
rolnr. HD 103.000.339
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
sector civiel recht,
derde kamer, van 25 maart 2008,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [plaats] ([gemeente]),
appellant bij exploot van dagvaarding van 2 mei 2003,
procureur: mr. L.R.G.M. Spronken,
tegen:
GEMEENTE BLADEL,
zetelende te Bladel,
geïntimeerde bij gemeld exploot,
procureur: mr. M.T.C.A. Smets,
op het hoger beroep van het door de rechtbank 's-Hertogenbosch gewezen vonnis van 5 februari 2003 tussen appellant - [appellant] - als eiser en geïntimeerde - de gemeente - als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 60791 / HA ZA 01-34)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [appellant] vier grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot toewijzing van zijn vorderingen.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft de gemeente de grieven bestreden.
2.3. [appellant] heeft een akte genomen met drie producties en de gemeente een antwoordakte.
2.4. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd. In het dossier van [appellant] ontbreekt de antwoordakte van 4 januari 2002.
3. De gronden van het hoger beroep
De grieven van [appellant] strekken ten betoge dat de rechtbank zijn vorderingen ten onrechte heeft afgewezen.
4. De beoordeling
4.1. [appellant] vordert in dit geding
a. een verklaring voor recht dat de gemeente wegens niet nakoming van de jegens [appellant] gedane toezeggingen toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen, althans onrechtmatig heeft gehandeld, en uit dien hoofde schadeplichtig is;
b. veroordeling van de gemeente tot vergoeding van schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
c. veroordeling van de gemeente tot nakoming van de door haar gedane toezeggingen voor de verplaatsing van het bedrijf van [adres 1] naar de [adres 2] vereiste planologische en financiële medewerking te zullen verlenen;
d. veroordeling van de gemeente tot vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten ad f 8.424,67, vermeerderd met wettelijke rente.
4.2. [appellant] heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat [persoon 1] in zijn hoedanigheid van lid van het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente, en dus namens de gemeente, op 6 november 1978 en in 1979 het volgende heeft toegezegd:
a. de gemeente zou een vervangende bedrijfslocatie aanwijzen en haar medewerking verlenen aan de verwerving daarvan;
b. de gemeente garandeerde dat [appellant] voor de vervangende bedrijfslocatie de benodigde bouw- vestigings- en milieuvergunning zou krijgen;
c. de gemeente zou een financiële bijdrage leveren van minimaal f 100.000,- welk bedrag nadien geconcretiseerd is tot een subsidietoezegging van f 150.000,-.
4.3. Bij conclusie van repliek (pag. 2 onderaan en pag. 3 eerste alinea) heeft [appellant] gesteld dat de gemeente de toezegging vermeld onder 4.2. sub a. en b. is nagekomen doordat [appellant] als vervangende bedrijfslocatie de "[adres 2]" heeft kunnen aankopen en de benodigde vergunningen heeft verkregen.
Niet nagekomen is echter, aldus [appellant], de toezegging vermeld onder 4.2. sub c.
4.4. Bij vonnis d.d. 5 februari 2003 (rov. 3.8. en 3.9.) heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant] niet heeft bewezen dat [persoon 1] aan [appellant] een concrete financiële bijdrage of subsidie van f 150.000,- heeft toegezegd, en de vorderingen van [appellant] afgewezen.
4.5. Grief I van [appellant] houdt in dat de rechtbank de door [persoon 1] gedane financiële toezegging te beperkt heeft opgevat. [persoon 1] stelt dat er niet alleen een concreet bedrag aan subsidie is toegezegd van f 150.000,-, maar dat er ook (daaraan voorafgaand) een toezegging is gedaan dat minimaal een financiële bijdrage van f 100.000,- zou worden geleverd. Wanneer de toezegging van f 150.000,- niet bewezen is, dient alsnog te worden onderzocht of de toezegging van minimaal f 100.000,- bewezen is.
In de grieven II, III en IV betoogt [appellant] dat beide toezeggingen bewezen zijn op grond van de verklaringen die hijzelf en [persoon 2] als getuigen in het voorlopig getuigenverhoor hebben afgelegd. Voorzover nodig biedt [appellant] aanvullend getuigenbewijs aan.
4.6. Het hof stelt voorop dat de rechtbank de onder 4.2. sub a. en b. vermelde vorderingen terecht heeft afgewezen omdat de gemeente, zoals [appellant] ook zelf stelt, aan die toezeggingen heeft voldaan.
4.6.1. Het hof is van oordeel dat de vraag of de onder 4.2. sub c vermelde (financiële) toezegging is gedaan, onbeantwoord kan blijven. Ook indien deze zou zijn bewezen, of nog bewezen zou kunnen worden, moet de daarop gebaseerde vordering van [appellant] worden afgewezen op grond van verjaring.
4.7. De gemeente heeft er zich op beroepen (conclusie van dupliek punt 18) dat de vordering van [appellant] is verjaard.
4.8. Dit beroep op verjaring is gegrond.
4.9. De vordering tot nakoming van de toezegging "financiële medewerking te zullen verlenen" is op grond van artikel 3: 307 BW verjaard op 1 januari 1993. Immers de rechtsvordering tot nakoming is opeisbaar geworden in 1979. Voorzover moet worden aangenomen dat [appellant] met de brief van 9 juni 1981 (prod. 2 cve) zich zijn recht op nakoming nog heeft voorbehouden en de verjaringstermijn van 30 jaar (onder het vóór 1 januari 1992 geldende recht) alstoen opnieuw is gaan lopen, is de vordering op grond van artikel 73 Overgangswet NBW en art. 3: 307, lid 1 BW verjaard op 1 januari 1993. Van (andere) tijdige stuitingshandelingen is niet gebleken.
4.9.1. Overigens is het hof van oordeel dat de vordering van [appellant] tot nakoming moet worden afgewezen aangezien, aangenomen al dat de gemeente financiële medewerking in de door [appellant] gestelde zin heeft toegezegd, de gemeente die medewerking, zoals gevorderd door [appellant] (zie rov. 4.1. sub c), diende te verlenen in het kader van de verplaatsing van het bedrijf van [appellant] van [adres 1] naar de [adres 2] in 1979/1980. Deze bedrijfsverplaatsing, waarvoor [appellant] in januari 1979 de grond aan de [adres 2] had aangekocht en de benodigde vergunningen had verkregen, is uiteindelijk niet gerealiseerd en het door [appellant] gekochte perceel aan de [adres 2] is door hem vervolgens aan de gemeente verkocht, zoals blijkt uit hetgeen [appellant] stelt in de conclusie van repliek punt 2.3. Nu deze bedrijfsverplaatsing definitief geen doorgang heeft gevonden, noch zal vinden, is daarmee nakoming van de financiële toezegging in het kader van deze bedrijfsverplaatsing blijvend onmogelijk geworden.
4.10. De vordering tot vergoeding van schade wegens de niet-nakoming door de gemeente van de toezegging "financiële medewerking te zullen verlenen" was reeds onder het vóór 1 januari 1992 geldende recht verjaard op grond van de wet van 31 oktober 1924, Stbl. 482. In verband met voormelde brief van 9 juni 1981 geldt voor deze geldvordering als aanvangstijdstip van de vijfjarige verjaringstermijn van die wet de datum 1 januari 1982.
Ook afgezien van de verjaring op grond van de wet van 31 oktober 1924, is de onderhavige schadevordering verjaard, nu op grond van artikel 73 Overgangswet NBW en artikel 3: 310, lid 1 BW de vijfjarige verjaring van art. 3: 310, lid 1 BW is voltooid op 1 januari 1993. Van tijdige stuitingshandelingen is niet gebleken.
4.11. Niet gesteld noch gebleken is dat [appellant] bij de vordering tot verklaring voor recht een ander - in rechte te beschermen - belang heeft dan nakoming en/of schadevergoeding, zodat die vordering voor het overige bij gebreke van belang eveneens moet worden afgewezen.
4.12. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten moet voorts worden afgewezen omdat deze vordering, na betwisting door de gemeente, in het geheel niet is onderbouwd.
4.13. Nu de grieven niet kunnen leiden tot toewijzing van de vorderingen van [appellant], moet het beroepen vonnis onder verbetering van gronden worden bekrachtigd.
Als de in het ongelijk gestelde partij moet [appellant] worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
5. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis d.d. 5 februari 2003, waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, welke kosten aan de zijde van de gemeente tot de dag van deze uitspraak worden begroot op € 245,- aan verschotten en € 1.341,- aan salaris procureur;
Dit arrest is gewezen door mrs. Bod, Zwitser-Schouten en Zweers-Van Vollenhoven en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 25 maart 2008.