ECLI:NL:GHSHE:2008:BD0929

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AVNR 000972-07
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
  • J.H.J.M. Mertens - Steeghs
  • C. Lo-Sin-Sjoe
  • A.C. Otten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beschikking op vordering tot tenuitvoerlegging van lijfsdwang in het kader van ontnemingsmaatregel

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 14 april 2008 een beschikking gegeven op een vordering ex artikel 577c van het Wetboek van Strafvordering, betreffende de tenuitvoerlegging van lijfsdwang. De vordering was ingediend door de advocaat-generaal op 23 mei 2007, met als doel verlof te verlenen voor de tenuitvoerlegging van lijfsdwang voor de duur van 1095 dagen. De zaak werd behandeld in raadkamer, waar de advocaat-generaal, de veroordeelde en zijn raadsman, mr. H.H.M. van Dijk, aanwezig waren. De advocaat-generaal concludeerde tot toewijzing van de vordering.

Het hof overwoog dat de verdediging een subsidiair verweer had gevoerd, maar dat dit verweer niet slaagde. Het hof stelde vast dat de veroordeelde tot op heden het verschuldigde bedrag van EUR 153.660,12 niet had betaald en dat er geen aannemelijke redenen waren om te veronderstellen dat hij niet in staat was om aan de ontnemingsmaatregel te voldoen. De vordering tot tenuitvoerlegging van lijfsdwang werd, met inachtneming van de overwegingen van het hof, voor toewijzing vatbaar geacht.

Het hof besloot de vordering van de advocaat-generaal toe te wijzen, maar beperkte de duur van de lijfsdwang tot zes maanden. Dit besluit werd genomen in het licht van de geldende wetgeving en de jurisprudentie, waarbij het hof oordeelde dat lijfsdwang als een 'penalty' moet worden beschouwd in de zin van artikel 7, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het hof concludeerde dat de duur van de vrijheidsbeneming middels lijfsdwang niet langer kon zijn dan de termijn van zes maanden, zoals deze gold ten tijde van het onderliggende strafbare feit.

Uitspraak

Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch
Bijzonderzakennummer: AVNR. 000972-07
Parketnummer: 20-001517-01
BESCHIKKING OP DE VORDERING EX ARTIKEL 577c VAN HET WETBOEK VAN STRAFVORDERING
Beschikking op de vordering van de advocaat-generaal d.d. 23 mei 2007 onder parketnummer 20-001517-01 inzake:
[veroordeelde],
geboren [1956] te [geboorteplaats],
[adres], [woonplaats].
De vordering strekt tot het verlenen van verlof tot tenuitvoerlegging van lijfsdwang voor de duur van 1095 dagen.
In raadkamer is gehoord de advocaat-generaal, de veroordeelde en zijn raadsman, mr. H.H.M. van Dijk, advocaat te ‘s-Hertogenbosch
Het onderzoek van de zaak
De vordering is op 10 september 2007 en op 17 maart 2008 door de raadkamer van dit hof behandeld.
De conclusie van de advocaat-generaal strekt tot toewijzing van de vordering.
De beoordeling
Uit de gedingstukken, waaronder begrepen de stukken van de strafzaak, blijkt dat de veroordeelde bij arrest van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch d.d. 30 mei 2002 is veroordeeld tot betaling van een geldbedrag van EUR 153.660,12 aan de Staat ter ontneming van het door hem verkregen wederrechtelijk verkregen voordeel, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 180 dagen hechtenis.
Veroordeelde heeft beroep in cassatie ingesteld tegen deze uitspraak.
De Hoge Raad heeft op 2 september 2003 het beroep verworpen.
De ontnemingsmaatregel is op 2 september 2003 onherroepelijk geworden.
De ontnemingmaatregel is opgelegd op grond van artikel 36e vierde lid in verband met artikel 24c Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), zoals deze artikelen luidden voor 1 maart 1993.
Bij wet van 8 mei 2003, inwerking getreden 1 september 2003, is artikel 24d Sr, (vervangende hechtenis bij niet betaling van het in het kader van de ontneming te betalen bedrag) vervallen. In de plaats daarvan is bij die wet de mogelijkheid van lijfsdwang ingevoerd.
( artikel 577c Sv).
De ter zake geldende overgangsbepalingen brengen mee dat, nu het onderhavige arrest eerst 2 september 2003 onherroepelijk is geworden, de mogelijkheid van tenuitvoerlegging van de opgelegde vervangende hechtenis voor de duur van 180 dagen is komen te vervallen ( zie HR 24-4-07 LJN AZ4724).
Ter beantwoording ligt thans de vraag voor, nu een vordering tot verlof tenuitvoerlegging van lijfsdwang is ingesteld, of artikel 7, eerste lid, EVRM, inhoudende dat geen zwaardere straf mag worden opgelegd dan die ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was, in deze de toepassing van lijfsdwang in de weg staat en zo ja in hoeverre.
De verdediging heeft, onder verwijzing naar jurisprudentie van het EHRM, aangevoerd dat lijfsdwang als ”penalty” in de zin van artikel 7, eerste lid, EVRM moet worden aangemerkt. De verdediging stelt daarbij dat lijfsdwang als een zwaardere straf moet worden aangemerkt nu door het ondergaan van lijfsdwang, anders dan bij vervangende hechtenis, de betalingsverplichting niet komt te vervallen en verbindt daaraan de conclusie dat artikel 7, eerste lid, EVRM ten deze aan oplegging van lijfsdwang in de weg staat en de onderhavige vordering moet worden afgewezen. Subsidiair stelt de verdediging dat toepasselijkheid van artikel 7, eerste lid, EVRM betekent dat lijfsdwang slechts kan worden opgelegd voor de voor 1 maart 1993 geldende duur van de vervangende hechtenis, te weten 6 maanden.
Het hof overweegt ter zake het navolgende:
Op grond van de jurisprudentie van het EHRM, met name ook EHRM 08-06-1995, LJN AC0421, deelt het hof de visie van de verdediging dat lijfsdwang (evenals vervangende hechtenis) als een “penalty” in de zin van artikel 7, eerste lid, EVRM moet worden beschouwd.
Anders dan de verdediging primair heeft aangevoerd leidt dit naar het oordeel van het hof niet tot de conclusie dat ten deze lijfsdwang niet kan worden opgelegd. Zowel bij vervangende hechtenis als bij lijfsdwang gaat het om vrijheidsbeneming. Het al dan niet blijven voortbestaan van een betalingsverplichting doet aan de zwaarte van deze vrijheidsbeneming niet af.
Het oordeel van het hof, dat lijfsdwang als “penalty” in de zin van artikel 7, eerste lid EVRM moet worden aangemerkt, brengt, gelet op artikel 1 lid 2 Sr, mee dat de duur van de vrijheidsbeneming middels lijfsdwang niet langer kan zijn dan de termijn van 6 maanden, zoals deze op grond van artikel 24c Sr gold ten tijde van het onderliggende strafbare feit, december 1991.
Het door de verdediging subsidiair gevoerde verweer slaagt derhalve.
Op grond van de stukken stelt het hof vast dat tot op heden volledige betaling van het verschuldigde bedrag uitgebleven is. Uit het verhandelde ter zitting is niet aannemelijk geworden dat veroordeelde niet in staat kan worden geacht de opgelegde ontnemingsmaatregel te voldoen. Hetgeen door de verdediging ten aanzien daarvan naar voren is gebracht doet aan het oordeel van het hof niet af.
De openstaande vordering bedraagt EUR 153.660,12.
Het hof acht de vordering tot tenuitvoerlegging van lijfsdwang, met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen, voor toewijzing vatbaar.
B E S L I S S I N G :
Het hof:
Wijst de vordering van de advocaat-generaal toe, met dien verstande dat verlof tot tenuitvoerlegging van lijfsdwang voor de duur van zes maanden wordt verleend.
Aldus beslist door mr. J.H.J.M. Mertens - Steeghs, voorzitter, mr. C. Lo-Sin-Sjoe en mr. A.C. Otten,
in tegenwoordigheid van mw. M.E. Busser-Roelofse, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 14 april 2008.