ECLI:NL:GHSHE:2008:BG3768

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HV 200.006.897/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Lamers
  • A. Draijer-Udo
  • J. Keizer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing van ouderlijk gezag na langdurige uithuisplaatsing van een minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 1 oktober 2008 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontheffing van het ouderlijk gezag van de vrouw over haar minderjarige zoon [Y.]. De vrouw was in hoger beroep gegaan tegen een eerdere beschikking van de rechtbank, waarin was besloten dat zij ontheven zou worden van het gezag over [Y.]. De rechtbank had geoordeeld dat de vrouw ongeschikt of onmachtig was om haar plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen, en dat de belangen van het kind beter gediend waren met een perspectiefbiedend pleeggezin.

Het hof overwoog dat, op grond van artikel 1:268, lid 2, sub a BW, een ontheffing van het ouderlijk gezag niet kan worden uitgesproken bij verzet van de ouder, tenzij er gegronde vrees bestaat dat de uithuisplaatsing onvoldoende is om de dreiging van de belangen van het kind af te wenden. Het hof concludeerde dat, gezien de langdurige uithuisplaatsing van meer dan één jaar en zes maanden, de vrouw niet in staat was om de zorg voor [Y.] op zich te nemen. De vrouw had erkend dat thuisplaatsing niet meer tot de mogelijkheden behoorde en dat het belang van [Y.] bij continuïteit van de opvoedingssituatie zwaarwegende betekenis had.

De vrouw had verklaard dat zij in de toekomst zou instemmen met de verlenging van de maatregel van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing, maar het hof oordeelde dat deze bereidheid niet in het belang van het kind was. Het hof benadrukte dat het voor [Y.] van groot belang was dat hij onbelast contact met zijn moeder kon hebben, maar dat de ontheffing van het gezag noodzakelijk was om zijn belangen te waarborgen. Uiteindelijk bekrachtigde het hof de beschikking van de rechtbank, waarmee de ontheffing van het ouderlijk gezag werd bevestigd.

Uitspraak

MvO
1 oktober 2008
Sector civiel recht
Zaaknummer HV 200.006.897/01
Zaaknummer eerste aanleg 167914/FA RK 07-5043
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Beschikking
In de zaak in hoger beroep van:
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. C.J.T. Smeets,
t e g e n
Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Eindhoven,
geïntimeerde,
hierna: de raad.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 12 februari 2008, waarvan de inhoud bij partijen bekend is.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 8 mei 2008, heeft de vrouw het hof verzocht voornoemde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te beslissen dat de vrouw niet van het ouderlijk gezag over de minderjarige [Y.] wordt ontheven.
2.2. Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 14 juli 2008, heeft Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant (hierna: de stichting), in haar hoedanigheid van voogdij-instelling het hof verzocht het hoger beroep van de vrouw af te wijzen en voornoemde beschikking te bekrachtigen.
2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2008. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat mr. C.J.T. Smeets;
- de raad, vertegenwoordigd door mr. H. Werger;
- de stichting, vertegenwoordigd door de heer H.A. Witsiers.
2.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de producties, overgelegd bij het beroepschrift en het verweerschrift;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 8 januari 2008.
3. De gronden van het hoger beroep
Het hof verwijst naar de inhoud van het beroepschrift.
4. De beoordeling
4.1. Uit de affectieve relatie van de vrouw en de heer [Z.] is op [geboortejaar] de thans nog minderjarige [Y.], in [geboorteplaats] geboren. De vader van [Y.] is overleden. De vrouw oefent van rechtswege het gezag uit over de minderjarige. [Y.] is met ingang van 4 maart 1997 onder toezicht gesteld, welke maatregel laatstelijk is verlengd met ingang van 4 april 2007 tot 4 maart 2008. Sedert maart 1997 is [Y.] onafgebroken in het kader van de ondertoezichtstelling uit huis geplaatst in een perspectiefbiedend pleeggezin, inmiddels woonachtig in België.
4.2. Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de rechtbank d.d. 27 november 2007, heeft de raad de rechtbank verzocht de vrouw te ontheffen van het gezag over [Y.], aangezien de vrouw ongeschikt of onmachtig is haar plicht tot verzorging en opvoeding van de minderjarige te vervullen en de stichting te belasten met de voogdij over [Y.].
4.3. De rechtbank heeft bij de bestreden beschikking het verzoek van de raad toegewezen. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat [Y.] zodanig aan zijn pleegouders is gehecht dat zijn perspectief duidelijk in het gezin van de pleegouders ligt, hetgeen door de vrouw niet is weersproken. Gezien de duur van de uithuisplaatsing en de hechting tussen [Y.] en het pleeggezin, welke hechting in beginsel niet meer mag worden doorbroken omdat dit onherstelbare schade voor het kind kan opleveren, is het in het belang van [Y.] dat voor hem duidelijk wordt dat hij ook in de toekomst in het pleeggezin mag blijven.
In de gegeven omstandigheden is in het belang van [Y.] de verzochte ontheffing geboden, nu moet worden geoordeeld dat ondertoezichtstelling niet langer de geëigende maatregel is om de belangen van het kind te waarborgen en er dus voldoende reden bestaat voor het nemen van een verderstrekkende maatregel. Er bestaat geen redelijk perspectief op thuisplaatsing bij de vrouw.
De rechtbank acht de gronden voor ontheffing als bedoeld in artikel 1: 266 BW aanwezig en de voorwaarden als bedoeld in artikel 1:268, lid 2, sub a, BW vervuld om de vrouw van het ouderlijk gezag over [Y.] te ontheffen. Voldoende is vast komen te staan dat het belang van de minderjarige zich niet tegen een ontheffing verzet.
De vrouw kan zich niet met deze beslissing verenigen en komt daarvan in hoger beroep.
4.4. In haar beroepschrift ontkent de vrouw nadrukkelijk ongeschikt of onmachtig te zijn tot verzorging en opvoeding, zoals bedoeld in artikel 1:266 BW. Zij voedt geheel zelfstandig haar twee jongste kinderen op, die zich voorspoedig ontwikkelen. De vrouw stelt de huidige situatie waarin [Y.] in het pleeggezin verblijft niet te willen veranderen. Zij begrijpt dat de toekomst van [Y.] in het pleeggezin ligt.
De vrouw betwist voorts dat de uitzondering van artikel 1:268, lid 2, sub a BW is vervuld. De vrouw heeft zich nooit verzet tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling en altijd positief meegewerkt aan de besluiten die ten aanzien van [Y.] genomen moesten worden.
Ter zitting heeft zij hier aan toegevoegd dat zij een ontheffing uit het gezag op het moment van uithuisplaatsing van [Y.], gezien haar situatie destijds, gerechtvaardigd had gevonden. Zij heeft de afgelopen jaren echter hard gewerkt om haar leven op de rails te zetten. Zij ervaart een ontheffing in de huidige situatie als een straf, in het bijzonder voor het feit dat zij geweigerd heeft mee te werken aan de afgifte van een paspoort uit frustratie en boosheid omtrent de omgang met [Y.]. Inmiddels zijn overigens in goed overleg afspraken gemaakt over de omgang met [Y.] in het pleeggezin en is het paspoort verstrekt.
4.5. De stichting heeft in haar verweerschrift - kort gezegd- aangevoerd dat de bestreden beschikking op de juiste gronden is afgegeven en de stichting onderschrijft de in het inleidend verzoekschrift door de raad aangevoerde gronden.
4.6. De raad heeft ter zitting in haar inleidend verzoek gepersisteerd en het hof verzocht het hoger beroep van de vrouw af te wijzen.
4.7. Gelet op de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht overweegt het hof als volgt.
4.7.1. Mits het belang van het kind zich daartegen niet verzet kan ingevolge artikel 1:266 BW een ouder worden ontheven van het gezag over de minderjarige op de grond dat hij ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen.
4.7.2. Op grond van artikel 1: 268, lid 2, sub a BW kan bij verzet van de ouder de ontheffing niet worden uitgesproken, tenzij onder meer na een uithuisplaatsing van meer dan één jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat dat de uithuisplaatsing - door de ongeschiktheid of onmacht van de ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen - onvoldoende is om de dreiging van de lichamelijke of geestelijke belangen van het kind af te wenden.
4.7.3. Wanneer een kind vanaf zeer jeugdige leeftijd in een perspectiefbiedend pleeggezin verblijft, moet het zich daar volledig en harmonieus kunnen ontwikkelen. Met het oog hierop dient duidelijkheid te bestaan over het opvoedings- en ontwikkelingsperspectief van het kind.
Als thuisplaatsing niet meer tot de mogelijkheden behoort, zoals hier het geval is en door de vrouw ter zitting is erkend, blijft bij een jaarlijkse verlenging van de maatregel van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing de onzekerheid over het opvoedingsperspectief voortduren. Uit het plan van aanpak van de stichting van 8 april 2008 blijkt dat [Y.] er niet in slaagt om de beide werelden waar hij mee te maken heeft, te weten bij de pleegouders en bij de vrouw, met elkaar te integreren. In de gegeven omstandigheden dient aan het belang van het kind bij continuïteit van de opvoedingssituatie en een ongestoord hechtingsproces zwaarwegende betekenis te worden toegekend.
De vrouw heeft verklaard dat zij ook in de toekomst in zal stemmen met het verlengen van de maatregel van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing en dat dit wat haar betreft ook in een overeenkomst vastgelegd kan worden. Het hof acht deze aanpak, zo deze gelet op de wet al geoorloofd zou zijn, niet in het belang van [Y.]. Gelet op zijn leeftijd zal hij jaarlijks bij een verlenging gehoord moeten worden en in zijn beleving zal zijn loyaliteit jegens het pleeggezin én jegens de vrouw op de proef worden gesteld. Het is voor [Y.] van groot belang dat hij onbelast contact met de vrouw kan hebben.
De bereidheid van de vrouw zich niet te verzetten tegen de uithuisplaatsing van het kind gedurende zijn minderjarigheid, nog daargelaten of deze bereidheid bestendig en stabiel zal blijken te zijn in de toekomst, staat in de gegeven situatie aan toewijzing van het verzoek tot ontheffing niet in de weg (HR 4 april 2008, LJN BC 5726).
4.7.4. Ten aanzien van de verklaring van de vrouw dat zij de ontheffing als straf ervaart, overweegt het hof dat het recht van het kind op duidelijkheid, dat tevens voortvloeit uit de artikelen 3 en 20 van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind, Trb. 1990, 170 (IVRK), zwaarder weegt dan het gevoel van onwaardigheid dat verzoeker bij ontheffing heeft en zwaarder weegt dan diens vrees dat ontheffing zal leiden tot verlies van contact met het kind. Het hof merkt in dit verband op dat, hoewel de beschikking van de rechtbank hier wellicht aanleiding toe geeft, het weigeren van het paspoort voor het hof niet de reden vormt voor de ontheffing van het gezag, zoals blijkt uit het hetgeen hiervoor is overwogen.
Het hof waardeert het dat de vrouw haar leven weer op orde heeft en benadrukt het belang van [Y.] bij een goede omgangsregeling met de vrouw, maar dan wel binnen de hiervoor aangegeven kaders.
4.7.5. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de rechtbank de bestreden beschikking op goede gronden heeft genomen. Het hof zal derhalve de beschikking waarvan beroep bekrachtigen.
5. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Lamers, Draijer-Udo en Keizer en in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2008.