Parketnummer: 20-004184-07
Uitspraak : 18 november 2008
TEGENSPRAAK
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank 's-Hertogenbosch van 30 oktober 2007 in de strafzaak met parketnummer
01-995077-07 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1950],
wonende te [woonplaats], [adres].
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen met uitzondering van de opgelegde straf, dat het hof de verdachte zal veroordelen tot eenzelfde straf als de economische politierechter heeft opgelegd doch daarbij de duur van de proeftijd niet op twee jaar maar op één jaar zal bepalen, mitsdien dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een voorwaardelijke geldboete van EUR 50,-, subsidiair 1 dag vervangende hechtenis, met een proeftijd van één jaar.
Gelet op hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gekomen zal het hof het beroepen vonnis vernietigen.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 25 januari 2007 te Boxtel, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk, zich van afvalstoffen, te weten één of meer dennentak(ken) en/of één of meer looftak(ken) heeft ontdaan door deze - al dan niet in verpakking - buiten een inrichting te verbranden.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd.
De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 25 januari 2007 te Boxtel, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk, zich van
afvalstoffen, te weten dennentakken en looftakken heeft ontdaan door deze buiten een
inrichting te verbranden.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan wordt vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
A
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
B1
Van de zijde van de verdachte is betoogd dat de onderhavige dennentakken en looftakken niet moeten worden aangemerkt als een afvalstof in de zin van de Wet Milieubeheer c.q. de Richtlijn, hetgeen dient te leiden tot vrijspraak, althans zo wordt het betoog verstaan.
B2
Verdachte heeft voorts betoogd dat er geen sprake is van het verbranden “buiten een inrichting” en daartoe gesteld dat het vuur is gestookt in een afvalton/olievat waarin hij een rooster had aangebracht. Naar het oordeel van de verdachte is er daardoor gestookt in een inrichting en niet erbuiten.
B3
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
C1
Op grond van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zoals die bepaling luidde ten tijde van het bewezenverklaarde, moet onder "afvalstoffen" worden verstaan:
"alle stoffen, preparaten of andere producten die behoren tot de categorieën die zijn genoemd in bijlage I bij richtlijn nr. 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen [het hof: nader te noemen de Richtlijn. Het hof merkt op dat die Richtlijn opnieuw is gecodificeerd in Richtlijn 2006/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen], waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen".
C2
Artikel 1, onder a, van voormelde richtlijn nr. 75/442/EEG luidt als volgt:
"In deze richtlijn wordt verstaan onder:
a. "afvalstof": elke stof of elk voorwerp behorende tot de in bijlage I genoemde categorieën waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is te ontdoen of zich moet ontdoen";
b. "producent": elke persoon wiens activiteit afvalstoffen heeft voortgebracht ("eerste producent") en/of elke persoon die voorbehandelingen, vermengingen of andere bewerkingen heeft verricht die leiden tot wijziging in de aard of de samenstelling van die afvalstoffen;
c. "houder": de producent van de afvalstoffen of de natuurlijke of rechtspersoon die de afvalstoffen in beheer heeft."
C3
Het hof overweegt dat de in die bijlage I alsmede de toelichting daarop, de definitie van afvalstof wordt toegelicht met lijsten van stoffen en voorwerpen die als afval kunnen worden beschouwd. Deze lijsten zijn evenwel slechts indicatief en de kwalificatie ‘afvalstof’ hangt vooral af van het gedrag van de houder, namelijk of deze zich al dan niet van de betrokken stoffen wil ontdoen.
Het hof overweegt voorts dat het vaste jurisprudentie is dat bij de invulling van het begrip “afvalstof” de wijze van het “zich ontdoen” van de stof doorslaggevend is. Bij het uitleggen van deze term - en daarmee van het begrip “afvalstof” - moet - met inachtneming van alle omstandigheden - rekening worden gehouden met de doelstelling van de richtlijn en moet ervoor worden gewaakt dat aan de doeltreffendheid van de richtlijn geen afbreuk wordt gedaan.
C4
Ten aanzien van de doelstelling bepaalt de considerans van de richtlijn dat iedere regeling op het gebied van de verwijdering van afvalstoffen als voornaamste doelstelling moet hebben, de gezondheid van de mens en het milieu te beschermen tegen de schadelijke invloeden veroorzaakt door het ophalen, het transport, de behandeling, de opslag en het storten van afvalstoffen. Het begrip “afvalstof” kan bijgevolg naar het oordeel van het hof niet restrictief worden uitgelegd.
C5
Het hof stelt vast dat de richtlijn niet een beslissend criterium bevat aan de hand waarvan de wil van de houder om zich van een bepaalde stof of een bepaald voorwerp te ontdoen, kan worden vastgesteld.
D1
Met inachtneming van het hiervoor onder C overwogene, zal het hof nagaan of de in de tenlastelegging genoemde stoffen al dan niet moet worden aangemerkt als ‘afvalstof’ in de zin van de Richtlijn en de Wet milieubeheer.
D2
Het hof overweegt dat uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep de volgende feiten en omstandigheden zijn gebleken.
D3
Op 25 januari 2007 werd vanaf de [weg] te Boxtel rookontwikkeling achter het perceel [adres] waargenomen. Ter plaatse werd door verbalisant [verbalisant] een man en een vrouw staande bij een olievat waargenomen. In het olievat werden brandende dennentakken en een enkele looftak aangetroffen. De man die werd aangetroffen gaf op vraag van de verbalisanten aan dat hij geen stookvergunning had. De man gaf voorts aan dat hij “dennentakken aan het verbranden was in het olievat”.
D4
De getuige [getuige] heeft ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 30 oktober 2007 verklaard dat zij op 25 januari 2007 op het perceel van haar buurman [verdachte], woonachtig aan de [adres] (het hof begrijpt: [adres]) takken aan het stoken was. Zij verklaart voorts: “Door stormschade van de januaristorm waren wij (cursivering hof) bomen aan het ruimen. [verdachte] had een motorzaag en zaagde de takken kort. Ik stookte die takken op in de buitenkachel die bij mijn buurman stond.”
D5
Ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 30 oktober 2007 heeft de verdachte verklaard dat zijn buurvrouw op 25 januari 2007 in de tuin achter zijn, verdachtes, woning, gelegen aan de [adres] te [woonplaats], in een tot buitenkachel omgebouwd olievat takken heeft gestookt.
Voorts heeft de verdachte bij die gelegenheid verklaard: “De aanleiding voor het stoken was het opruimen van houtafval dat was vrijgekomen na de januaristorm van 2007”. Verdachte heeft bovendien verklaard dat zijn buurvrouw de takken in het olievat heeft gedaan en dat hij, verdachte, (vooraf) de takken kort heeft gezaagd. Toen de verbalisanten kwamen stond verdachte naar eigen zeggen met een motorzaag in de hand te kijken naar het door zijn buurvrouw gestookte vuur.
D6
Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 4 november 2008 heeft verdachte de door hem afgelegde verklaring bevestigd. In aanvulling daarop heeft de verdachte het volgende verklaard:
‘De aanleiding voor het stoken was het opruimen van hout dat was vrijgekomen na de januaristorm van 2007. Ik heb grote partijen hout van bomen gezaagd en vervolgens gekloofd. Dit schoon hout heb ik in drie partijen opgehoopt en was bestemd voor de houtkachel binnen. Het overige dunne ‘rotzooihout’, bestaande uit dennentakken en looftakken,heb ik samen met mijn buurvrouw in de afvalton opgestookt. Ik wilde daarvan af. Dit betrof minstens 50m3 hout.’
E
Op grond van hetgeen hiervoor onder D is vastgesteld, zijn naar het oordeel van het hof de dennentakken en looftakken waarop de tenlastelegging ziet, te weten de dunne dennentakken en looftakken die, naar zeggen van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep op 4 november 2008, te duiden waren als “rotzooihout”, niet bestemd waren voor de binnenkachel en in de afvalton/olievat zijn verbrand, te duiden als een afvalstof in de zin van artikel 1.1., eerste lid, van de Wet milieubeheer. Verdachte wilde zich hiervan ontdoen.
Het hof verwerpt het verweer dat er geen sprake zou zijn van een afvalstof.
F
Gelet op hetgeen hiervoor onder D is vastgesteld, staat naar het oordeel van het hof vast dat het afval door verdachtes buurvrouw, in samenspraak met verdachte, in een afvalton/olievat die op het perceel van verdachte stond, werd verbrand. Verdachte heeft daarbij in nauwe en bewuste samenwerking met zijn buurvrouw gehandeld, zodat hij als medepleger in de zin van artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht kan worden aangemerkt. Het hof merkt hierbij op dat verdachte gelet op de hiervoor opgenomen feitelijke vaststelling nauw betrokken was bij het opruimen en verbranden van het afvalhout. Dat verdachte zelf feitelijk gezien geen takken heeft aangestoken, doet aan dat oordeel niet af.
G
Van de zijde van verdachte is voorts betwist dat ‘buiten een inrichting’ is verbrand, hetgeen tot vrijspraak dient te leiden, althans zo wordt dit betoog verstaan. De verdachte heeft betoogd dat dennentakken en de looftakken in een inrichting, te weten de ‘buitenkachel’, zijn verbrand.
Het hof overweegt als volgt.
Artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer luidde ten tijde van het tenlastegelegde, voor zover van belang:
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
inrichting: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht;
Het hof is op grond van de feiten en omstandigheden, zoals hiervoor onder D vastgesteld, van oordeel dat de afvalton/olievat in het onderhavige geval niet valt onder het juridisch begrip ‘inrichting’. Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen, in samenhang met hetgeen hiervoor is vastgesteld, kan derhalve ten laste van verdachte worden bewezenverklaard dat verdachte tezamen en in vereniging met zijn buurvrouw het afval ‘buiten een inrichting’ heeft verbrand.
Het hof verwerpt in zoverre het verweer.
H
Voor zover de verdachte heeft verklaard dat het hout ter verwarming in een ‘buitenkachel’ is verbrand, schuift het hof deze verklaring – tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor onder D feitelijk is vastgesteld – als volstrekt onaannemelijk terzijde. Dat verdachte door het verbranden van het afval geen geldelijk gewin heeft gehad, zoals door verdachte is gesteld, doet aan het hiervoor overwogene niet af.
Het hof verwerpt de verweren van de verdachte in al hun facetten.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
I
Verdachte heeft aangevoerd dat het vuur primair werd gestookt zodat de buurvrouw zich daaraan kon warmen.
J1
Het hof begrijpt de verklaring van verdachte, inhoudende dat het hem - ook zonder stookvergunning - was toegestaan in een buitenkachel (ter verwarming) te stoken, aldus dat hij daarmee beoogt een beroep te doen op de uitzonderingsbepalingen uit artikel 5.5.1, vierde lid, onder d, van de Algemene plaatselijke verordening Boxtel 2004 (thans Algemene plaatselijke verordening Boxtel 2008).
J2
Het hof overweegt als volgt.
J3
Artikel 5.5.1. van de Algemene plaatselijke verordening Boxtel 2004 luidde ten tijde van het tenlastegelegde, voor zover van belang, als volgt:
1. Het is verboden in de openlucht afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen of anderszins vuur aan te leggen, te stoken of te hebben.
2. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.
3. (…)
4. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor zover:
a. op de Wet milieubeheer gebaseerde voorschriften van toepassing zijn;
b. de Provinciale milieuverordening van toepassing is;
c. artikel 429, aanhef en onder 1 of 3, Wetboek van Strafrecht van toepassing is;
d. het betreft verlichting door middel van kaarsen, fakkels en dergelijke, sfeervuren zoals terrashaarden, vuurkorven en dergelijke of vuur voor koken, bakken en braden, indien dat geen gevaar oplevert voor de omgeving.
J4
Naar het oordeel van het hof is in het onderhavige geval geen sprake van een uitzonderingsbepaling zoals bedoeld in artikel 5.5.1, vierde lid, onder d, van de Algemene plaatselijke verordening Boxtel 2004. Het hof leidt dit af uit de feiten en omstandigheden, zoals deze hiervoor onder D zijn vastgesteld.
J5
In het bijzonder overweegt het hof dat door verdachte en zijn buurvrouw een scheiding is gemaakt tussen enerzijds ‘schoon brandhout voor de houtkachel binnen’ én anderzijds dun ‘rotzooihout’, bestaande uit dennentakken en looftakken. Dit dunne houtafval heeft de buurvrouw in samenspraak met verdachte in de afvalton/olievat opgestookt.
Gelet op het voorgaande is naar ’s hofs oordeel geen sprake van een sfeervuur, zoals terrashaarden, vuurkorven en dergelijke. Bij dit oordeel neemt het hof in het bijzonder in aanmerking dat het afval is verbrand in een afvalton/olievat.
Het verweer wordt verworpen.
K
Het bewezen verklaarde is voorzien bij artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer juncto artikel 1a aanhef en onder 1° juncto artikel 2, eerste lid, van de Wet op de economische delicten en strafbaar gesteld bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder 1º van de Wet op de economische delicten juncto artikel 47, eerste lid, aanhef en onder 1º van het Wetboek van Strafrecht.
L
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf of maatregel
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Met betrekking tot de hoogte van de hierna op te leggen geldboete heeft het hof rekening gehouden met de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. In het verhandelde te terechtzitting in hoger beroep ziet het hof aanleiding voormelde geldboete geheel voorwaardelijk op te leggen.
Met oplegging van een voorwaardelijke geldboete wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c en 47 van het Wetboek van Strafrecht, artikel 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en artikel 10.2 van de Wet milieubeheer, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht.
Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert:
Medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.2, eerste lid, van de wet milieubeheer, opzettelijk begaan.
Verklaart verdachte deswege strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een geldboete van EUR 50,00 (vijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 1 (één) dag hechtenis.
Bepaalt, dat deze geldboete niet zal worden ten uitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 1 (een) jaar aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Aldus gewezen door
mr. A. de Lange, voorzitter,
mr. E.S.G.N.A.I. van de Griend en mr. F.L. Muskens,
in tegenwoordigheid van mr. H.J.A. van Ham, griffier,
en op 18 november 2008 ter openbare terechtzitting uitgesproken.