4.2.1. Grief 1, 2 en 3 in principaal appel zien op het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de paardenstal, en zullen door het hof gezamenlijk worden behandeld. 4.2.2. In r.o. 4.6. van het bestreden vonnis heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in het geschilpunt rond de paardenstal wordt uitgegaan. Deze feiten zijn door partijen niet betwist en vormen het uitgangspunt voor de beoordeling in hoger beroep. Van belang is hierbij voorts het volgende.
Ter gelegenheid van de comparitie van partijen op 4 oktober 2006 heeft (appellant sub 1) verklaard dat het gaat om twee paardenboxen in een prefab houten gebouw van 6.20 x 3.20 meter. Na de levering heeft hij dit gebouw 14 meter verplaatst. In juni 2005 heeft hij ontdekt dat deze paardenstal er illegaal stond en hij heeft toen makelaar (naam makelaar) (lees: (naam makelaar), hof) hierover gebeld.
(Geïntimeerde sub 1) heeft ter comparitie van partijen verklaard dat de verkoper van de paardenstal hem had gezegd dat er geen bouwvergunning voor nodig was, zolang het in het bouwblok viel. Ook gemeenteambtenaar (naam gemeenteambtenaar) had dit in 2002 gezegd. (Geïntimeerde sub 1) verklaarde: “Na de brief van 7 juli 2003 heb ik niets meer gehoord van de gemeente. Ik ging ervan uit dat het verder geen probleem was.” Hij verklaarde voorts dat hij wist dat (appellanten) voor de aankoop bij de gemeente langs was geweest, en dat hij er van uitging dat (appellanten) wist dat de paardenstal er zonder vergunning stond. Hij vond het niet nodig om dat tegen (appellanten) te zeggen: “De gemeente deed er toch niets aan”.
Zijn makelaar (naam makelaar) heeft hem alleen over (klachten van (appellanten) aangaande) het achtergebleven asbest gebeld, aldus (geïntimeerden).
4.2.3. (Appellanten) heeft gesteld dat hij op 12 september 2005 een brief aan (geïntimeerden) heeft gezonden, waarin hij onder meer klaagt over het feit dat de paardenstal zonder bouwvergunning gebouwd is. (Geïntimeerde sub 1) heeft ontkend deze brief ontvangen te hebben.
4.2.4. De vordering van (appellanten) met betrekking tot de paardenstal was bij inleidende dagvaarding gestoeld op dwaling: (geïntimeerde sub 1) zou (appellanten) niet hebben ingelicht over het feit dat de paardenstal zonder vergunning was gebouwd, terwijl (geïntimeerde) wist dat juist de aanwezigheid van de paardenstal voor (appellanten) de reden was om het perceel te kopen. (Geïntimeerden) had derhalve art. 7:15 BW geschonden, hetgeen (appellanten) recht gaf op vernietiging van de overeenkomst, aldus (appellanten). (Appellanten) wenste echter geen vernietiging op grond van art. 6:228 BW, doch hij verzocht de rechter op de voet van art. 6:230 lid 2 BW in plaats van deze vernietiging uit te spreken, de gevolgen van de gesloten overeenkomst te wijzigen ter opheffing van het door hem geleden nadeel, welk nadeel hij op € 75.000,- begrootte. Bij zijn aantekeningen ten behoeve van de comparitie heeft (appellanten) zich er voorts op beroepen dat hij wel aan zijn klachtplicht ex art. 7:23 lid 1 BW had voldaan, doordat hij tijdig had geklaagd (bij (naam makelaar), de makelaar van (geïntimeerden)).
4.2.5. Het hof stelt voorop dat een gebrek, als door (appellanten) gesteld (te weten het zonder bouwvergunning gebouwd zijn van een paardenstal), niet valt onder de reikwijdte van art. 7:15 BW, doch dat het hier veeleer gaat om de beoordeling van de vraag of het verkochte voldoet aan de conformiteiteis van art. 7:17 BW.
4.2.6. Aldus bezien komt de primaire stelling van (appellanten) erop neer dat de door (geïntimeerden) geleverde zaak niet aan de overeenkomst beantwoordde omdat de paardenstal zonder vergunning was gebouwd, terwijl (appellanten) bij het aangaan van de koopovereenkomst hieromtrent heeft gedwaald, nu hij dit niet wist en hij, als hij dat wel had geweten, de overeenkomst niet of niet onder deze voorwaarden zou hebben gesloten. Anderzijds wist (geïntimeerden) wel dat de paardenstal zonder vergunning was gebouwd, doch hij heeft dit niet aan (appellanten) medegedeeld, terwijl (geïntimeerden) op de hoogte was van het belang dat (appellanten) aan de paardenstal hechtte en hij dus begreep of had moeten begrijpen dat (appellanten) het perceel niet, of niet onder deze voorwaarden zou hebben gekocht, had (appellanten) van het gebrek geweten.
4.2.7. (Geïntimeerden) heeft zich tegen de vordering van (appellanten) verweerd met het op art. 7:23 lid 1 BW gebaseerde betoog dat (appellanten) niet tijdig aan zijn klachtplicht heeft voldaan, welke beroep door de rechtbank is gehonoreerd.
Het hof overweegt dat art. 6:89 BW en art. 7:23 lid 1 BW, dat daarvan een precisering vormt, gelden voor iedere rechtsvordering van de koper die - en ieder verweer van de koper dat - feitelijk gegrond is op het niet-beantwoorden van de afgeleverde zaak aan de overeenkomst, ook indien door de koper op deze grondslag een rechtsvordering uit dwaling wordt gebaseerd. In dit kader heeft te gelden dat op (appellanten) in verband met het bepaalde in art. 6:89 BW en in art. 7:23 lid 1 BW de verplichting rustte te stellen, en bij gemotiveerde betwisting te bewijzen, dat en op welke wijze hij tijdig en op een voor (geïntimeerden) kenbare wijze heeft geklaagd over de onderhavige tekortkoming. Hiertoe heeft (appellanten) aangevoerd dat hij in juni 2005 heeft geklaagd bij makelaar (naam makelaar).
4.2.8. Uit zijn stellingen valt af te leiden dat (appellanten) makelaar (naam makelaar) op dit punt kennelijk (nog steeds) beschouwde als de vertegenwoordiger van (geïntimeerden).
(Geïntimeerden) heeft niet betwist dat (appellanten) de makelaar ook voor na de levering op 2 mei 2005 opgekomen klachten van (appellanten) nog mocht beschouwen als gesprekspartner namens (geïntimeerden).
Dat ook (geïntimeerden) hiervan uit is gegaan blijkt overigens uit zijn de uitlatingen tijdens de comparitie van partijen dat makelaar (naam makelaar) met hem, (geïntimeerden), had gebeld over het asbest, en dat (geïntimeerden) de mededeling over het asbest van (naam makelaar) heeft opgevat als een klacht van (appellanten) over dat asbest.
4.2.9. (Appellanten) heeft gesteld dat hij binnen de daarvoor gestelde bekwame termijn van art. (6:89 BW en art.) 7:23 lid 1 BW heeft geklaagd bij makelaar (naam makelaar) over het ontbreken van de vergunning. Onbetwist is, dat (geïntimeerden) wist dat de paardenstal zonder bouwvergunning was opgericht, en dat hij dit niet aan (appellanten) heeft medegedeeld. (Appellanten) stelt dat hij van dit gebrek eerst op de hoogte raakte toen hij in juni 2005 van de gemeente (plaatsnaam gemeente) een kopie van haar brief aan (geïntimeerden) van 7 juli 2003 ontving en dat hij toen bij makelaar (naam makelaar) hierover heeft geklaagd. Het hof verwerpt het standpunt van (geïntimeerden) dat (ap-pellanten) eerder van het ontbreken van de bouwvergunning op de hoogte had kunnen zijn, nu (geïntimeerden) niet stelt hoe en op welke wijze (appellanten) dit had moeten/kunnen weten of vermoeden, en de enkele stelling dat (appellanten) “bij de gemeente langs is geweest” daarvoor onvoldoende is. Daarom heeft (appellanten) tijdig geklaagd indien zijn stelling komt vast te staan dat hij kort na de ontvangst van de brief van de gemeente hierover met makelaar (naam makelaar) heeft gesproken.
4.2.10. (Appellanten) heeft voorts gesteld dat hij (geïntimeerden) bij brief van 12 september 2005 op de hoogte heeft gesteld van al zijn klachten met betrekking tot het gekochte. Deze brief, welke (geïntimeerden) stelt niet ontvangen te hebben, bevat echter geen enkele vermelding met betrekking tot het ontbreken van de vergunning voor de paardenstallen, zodat deze brief voor het thans aan de orde zijnde punt niet relevant is.
4.2.11. Het hof zal (appellanten) toelaten tot het bewijs van zijn stelling dat hij aan makelaar (naam makelaar) kort na de ontvangst van de brief van de gemeente zijn klacht over het ontbreken van de vergunning voor de paardenstallen heeft doorgegeven.