7.1. In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a) [X.] heeft begin 2001 een gereedschap uitgevonden voor de bewerking van steenachtige materialen, voorzien van een afzuigmond. Voor dit gereedschap (hierna ook aan te duiden als de uitvinding) heeft [X.] op 14 maart 2001 een octrooi aangevraagd, welk octrooi op 17 september 2002 aan hem is verleend.
b) [X.] wilde in 2001 zijn uitvinding op de markt brengen, maar beschikte niet over voldoende financiële middelen om daar zelfstandig toe over te gaan. Medio 2001 is [X.] in gesprek geraakt met [Y.] over de mogelijkheid om de uitvinding gezamenlijk te produceren en op de markt te brengen.
c) [X.] en [Y.] hebben op 28 augustus 2001 een door [Y.] opgesteld document met als titel “SAMENWERKINGSOVEREENKOMST” ondertekend. Hierin staat onder meer het volgende:
“in aanmerking nemende:
(…)
- dat [X.] (…) producten heeft ontwikkeld (…)
- dat [X.] voornemens is deze “uitvindingen” in produktie te gaan brengen;
- dat [Y.] bereid is deze voornemens financieel te ondersteunen
(…)
1. [X.] en [Y.] gaan een samenwerkingsverband aan (…)
2. Partijen zullen daartoe een besloten vennootschap oprichten (…)
3. [X.] zal in de BV inbrengen de reeds ontwikkelde producten tegen kostprijs; voorts zal hij inbrengen zijn arbeid en kennis omtrent deze producten alsmede de reeds aangevraagde en de in aanvraag zijnde octrooien; de hiervoor door hem in prive betaalde kosten zullen door de vennootschap worden vergoed.
4. [Y.] zal een door partijen gezamenlijk overeen te komen bedrag in contanten inbrengen ter financiering van de onderneming alsmede zijn arbeid.
5. De vennootschap zal zo spoedig mogelijk (…) worden opgericht.
6. (…)
7. Voorts komen partijen overeen dat samenwerking met derden ten aanzien van productie e.d. uitsluitend met instemming van beide partijen zal kunnen geschieden.”
d) Op 10 oktober 2001 hebben [X.] en [Y.] de besloten vennootschap [Z.] B.V. opgericht (hierna: [Z.]). Volgens de oprichtingsakte en de inschrijving in het handelsregister zijn [X.] en [Y.] als bestuurders van [Z.] gezamenlijk bevoegd de vennootschap te vertegenwoordigen. De op het uittreksel uit het handelregister vermelde doelomschrijving luidt: “Het in ontwikkeling brengen van industriële producten alsmede het zelf ontwikkelen daarvan, het aanvragen van octrooien op deze producten, het in productie brengen en verkopen van deze producten”.
e) De aandelen van [Y.] en [X.] in [Z.] zijn met geld van [Y.] volgestort.
Op 4 september 2001 heeft [X.] aan [Z.] (in oprichting) een factuur gezonden voor door hem ingebrachte reeds ontwikkelde producten. Deze factuur is betaald.
Eveneens op 4 september 2001 heeft [X.] aan [Z.] (in oprichting) een factuur gezonden voor de ontwikkelingskosten voor de uitvinding, ten bedrage van ƒ 43.079,56. Op 9 november 2001 heeft [Z.] aan [X.] ƒ 23.246,17 betaald.
Op 31 december 2002 had [Y.] een vordering in rekening-courant op [Z.] ten bedrage van € 35.906,--.
f) Omstreeks september 2002 heeft [Y.] aan [X.] een voorstel gedaan voor een financieringsconstructie waarbij derden betrokken zouden worden. [X.] is omstreeks december 2002-januari 2003 niet met dit voorstel akkoord gegaan.
g) Bij brief van 12 februari 2003 heeft [Y.] [X.] gesommeerd om het octrooi van de uitvinding in [Z.] in te brengen. [X.] heeft geweigerd om aan die sommatie te voldoen.
h) Op vordering van [Y.] is [X.] bij vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 16 oktober 2003 op straffe van verbeurte van een dwangsom veroordeeld om – voor zover thans van belang - het octrooi van de uitvinding in [Z.] in te brengen (hierna: kort geding I). Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld.
i) Bij brief aan [Y.] van 31 oktober 2003 (prod. 9 inleidende dagvaarding) heeft de toenmalige advocaat van [X.] met een beroep op dwaling de nietigheid van de samenwerkingsovereenkomst ingeroepen.
j) [X.] heeft [Y.] bij dagvaarding van 7 november 2003 in kort geding gedagvaard en staking van de executie van het vonnis van 16 oktober 2003 gevorderd (hierna: kort geding II). [X.] heeft deze vordering tijdens de mondelinge behandeling van het kort geding ingetrokken.
k) Bij dagvaarding van 13 februari 2004 heeft [X.] wederom [Y.] in kort geding gedagvaard (hierna: kort geding III). [X.] vorderde in dit kort geding in conventie – zeer kort gezegd – veroordeling van [Y.] om de executie van het vonnis van 16 oktober 2003 te staken en matiging van de door [X.] verbeurde dwangsommen tot nihil. Bij vonnis van 12 maart 2004 heeft de voorzieningenrechter deze vorderingen afgewezen. In reconventie heeft de voorzieningenrechter, op vordering van [Y.], bepaald dat het vonnis in de plaats zal treden van de akte die nodig is voor de levering van het octrooi aan [Z.].
l) Op basis van dit vonnis is het octrooi aan [Z.] geleverd.
m) [X.] heeft tegen het vonnis van 12 maart 2004 hoger beroep ingesteld. Het hof heeft op dat hoger beroep beslist bij arrest van 15 juni 2004. Het hof heeft het in dat arrest geraden geacht om als ordemaatregel de zaak te “bevriezen”, aldus dat de gevorderde staking van de (verdere) executie (met name: de incasso van de verbeurde dwangsommen) toegewezen zou worden maar de tot op heden uitgevoerde verrichtingen (met name: de levering van het octrooi aan [Z.]) vooralsnog onaangetast zouden blijven. Dienovereenkomstig heeft het hof – kort gezegd - het beroepen vonnis van 12 maart 2004 in conventie vernietigd en [Y.] gelast verdere executie van het vonnis van 16 oktober 2003 te staken, en het vonnis van 12 maart 2004 in reconventie bekrachtigd.