Voor de leesbaarheid wordt hierna telkens bij de namen van de advocaten vermelding van de meesterstitel achterwege gelaten, ook al gaat het om gebeurtenissen waarbij zij in hun kwaliteit van advocaat optraden.
In 1981 is aan [appellant] een ongeval overkomen, waarbij hij letsel heeft opgelopen. Hij had ongevallenverzekeringen bij Tollenaar & Wegener (T&W) en bij Interpolis. Hij werd bijgestaan door de advocaat [persoon 1]. Deze heeft zich in 1989 teruggetrokken. In 1990 heeft de rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een in 1988 tegen T&W aanhangig gemaakte procedure en de vordering afgewezen omdat T&W zich terecht op een vervaltermijn beriep. [persoon 1] had die laten verlopen hetgeen als een beroepsfout valt aan te merken. In 1990 heeft [appellant] - inmiddels bijgestaan door de advocaat [persoon 2] - ook Interpolis aangesproken. Nadat de rechtbank Breda op 20 oktober 1992 eindvonnis had gewezen, heeft dit hof op 31 augustus 1994 een eindarrest gewezen en daarbij Interpolis veroordeeld tot betaling van een bepaald bedrag, met wettelijke rente vanaf de dag der inleidende dagvaarding (16 augustus 1990; de dag en maand van dagvaarding blijken uit de kop van het vonnis van 20 oktober 1992 en het jaartal blijkt uit het rolnummer) tot de dag der voldoening. Van dit arrest is geen beroep in cassatie ingesteld.
In het najaar van 1995 heeft [geïntimeerde] [persoon 2] opgevolgd als advocaat van [appellant], zulks teneinde [appellant] bij te staan in de procedure tegen [persoon 1].
Terzijde merkt het hof op, dat [appellant] ook tegen [persoon 2] vorderingen heeft ingesteld. [persoon 2] werkte eerst bij [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1]), later bij [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2]). [appellant] heeft diverse brieven overgelegd. Daarbij gaat het om brieven van [appellant] aan [persoon 2] van 29 december 1998 en van 6 januari 1999, van [bedrijf 2] aan [appellant] van 11 januari 1999, van [bedrijf 1] aan [persoon van 3 mei 1999 waaruit blijkt dat de zaak bij Nationale Nederlanden (ditmaal kennelijk als aansprakelijkheidsverzekeraar van [persoon 2]) is aangemeld, van Nationale Nederlanden aan [appellant] van 10 november 1999, en van [appellant] aan [bedrijf 1] van 22 november 1999. In onderlinge samenhang blijkt hieruit dat de schade door Nationale Nederlanden is vergoed - na aftrek van ƒ 10.000,-- eigen risico - tot een bedrag van ƒ 24.486,45. Uit door [appellant] op de brieven van 10 november 1999 en 22 november 1999 gestelde aantekeningen valt voorts af te leiden dat dit eigen risico ad ƒ 10.000,-- ook is voldaan. Daarnaast maakte [appellant] tegenover [bedrijf 1] aanspraak op terugbetaling van declaraties. Dit valt echter buiten het bereik van de onderhavige procedure. Uit de correspondentie blijkt, dat [appellant] de claim in verband met gestelde kunstfouten van [persoon 2] zonder enige assistentie van [geïntimeerde] heeft ingediend en dat [geïntimeerde] daarmee geen bemoeienis heeft gehad.
Thans maakt [appellant] aan [geïntimeerde] diverse verwijten. Ter afwering daarvan heeft [geïntimeerde] bij memorie van antwoord in het principaal appel correspondentie in het geding gebracht, bestaande uit een brief van [persoon 2] aan [appellant] van 25 september 1995, van [appellant] aan [persoon 2] van 27 september 1995, van [persoon 2] aan [appellant] van 12 oktober 1995, en van [appellant] aan [persoon 2] van 17 oktober 1995. [appellant] maakt bezwaar tegen het overleggen van die correspondentie, aangezien het zou gaan om vertrouwelijke correspondentie tussen hem en zijn voormalige advocaat. Hij maakt ook bezwaar tegen de stellingen van [geïntimeerde], die op die correspondentie zijn gebaseerd. [geïntimeerde] heeft er ten eerste op gewezen, dat [appellant] zelf vrijelijk correspondentie met [persoon 2] overlegt als dat hem uitkomt. Ten tweede merkt [geïntimeerde] op, dat [appellant] hem de bewuste correspondentie zelf ter hand heeft gesteld als onderdeel van het dossier. Ten derde stelt [geïntimeerde] zich op het standpunt, dat de processuele gelijkwaardigheid zou worden doorbroken als hem een beroep op stukken van een bepaalde categorie wordt onthouden terwijl de wederpartij daarop wel een beroep zou kunnen doen.
Het hof is van oordeel, dat er geen reden is om de stukken die zijn overgelegd en aldus van het procesdossier deel zijn gaan uitmaken buiten beschouwing te laten. Het gaat om stukken waarvan de inhoud betrekking heeft op de kern van de door [appellant] aan [geïntimeerde] te maken verwijten. Krachtens art. 22 Rv. had [appellant] trouwens het hof volledig behoren te informeren.
Het incidenteel appel, grief A, heeft de verst gaande strekking en wordt dus als eerste behandeld. Deze grief heeft betrekking op de vraag of de vorderingen van [appellant] op [geïntimeerde] verjaard zijn, en in het bijzonder op de vraag of in de brieven van 24 november 1999 en 13 december 1999 (overgelegd als producties 11 en 12 bij inleidende dagvaarding, te bezien in samenhang met producties 8, 9 en 10) stuitingshandelingen besloten liggen.
De rechtbank 's-Hertogenbosch heeft op 21 februari 1997 een eindvonnis gewezen in de zaak van [appellant] tegen [persoon 1]; de appeltermijn daarvan verstreek op 21 mei 1997. In de onderhavige zaak heeft de rechtbank in haar bestreden vonnis geoordeeld dat de verjaringstermijn (van eventuele aanspraken op [geïntimeerde] terzake van door deze gemaakte kunstfouten zoals die door [appellant] aan [geïntimeerde] worden verweten) op 21 mei 1997 aanving en dus behoudens stuiting op 21 mei 2002 was verstreken; tegen dat uitgangspunt heeft geen van partijen grieven gericht. Aangezien de inleidende dagvaarding in de onderhavige procedure is uitgebracht op 30 november 2004, en dus na het verstrijken van de verjaringstermijn als deze niet is gestuit, is van belang te bezien of voor 21 mei 2002 stuitingshandelingen hebben plaatsgevonden.
[geïntimeerde] stelt zich, zo begrijpt het hof, op het standpunt dat in de beide genoemde brieven geen enkele stuiting besloten ligt, noch ten aanzien van de verwijten die verband houden met de T&W-kwestie, noch ten aanzien van de verwijten die verband houden met de Interpolis-kwestie. Hoewel [geïntimeerde] aldus in de toelichting bij grief A geen expliciet onderscheid maakt, in dier voege dat de vordering in verband met de T&W-kwestie wel, maar de vordering in verband met de Interpolis-kwestie niet verjaard zou zijn, wijst [geïntimeerde] in de nrs. 26 tot en met 33 van de toelichting bij deze grief A er telkens op, dat in de beide brieven nergens de T&W-kwestie wordt aangesneden en dat daarin evenmin wordt gesproken over het gemis van rente (in de T&W-kwestie). In deze toelichting komt geen enkele verwijzing naar de Interpolis-kwestie voor en wordt niet met kracht van argumenten betoogd dat en waarom aan de brieven geen stuitende werking zou toekomen waar het de aanspraken op Interpolis betreft. Aldus ligt in deze toelichting wel een impliciet onderscheid besloten. Bij die stand van zaken kan het hof zonder de grenzen van de rechtsstrijd te buiten te gaan, onderscheid maken tussen (stuiting van de) verjaring in verband met de T&W-kwestie en (stuiting van de) verjaring in verband met de Interpolis-kwestie.
De T&W-kwestie:
Productie 8 bij de inleidende dagvaarding bestaat uit een aantal declaraties van [geïntimeerde] aan [appellant] tot een bedrag van ƒ 14.897,21 (= € 6.760,06) in totaal. Productie 9 bestaat uit een rekening in verband met deurwaarderskosten groot ƒ 77,55 (= € 35,19) en productie 10 bestaat uit een nota van het kantoor van de cassatieadvocaat [cassatieadvocaat] groot ƒ 7.000,-- (= € 3.176,46). Het totaal van deze bedragen, in guldens, bedraagt ƒ 21.974,76.
De brief van 24 november 1999 van [appellant] aan [geïntimeerde] noemt in het algemeen "kunstfouten", waarmee kennelijk ook kunstfouten van [geïntimeerde] worden bedoeld. In de tweede alinea wordt verwezen naar een annotatie van prof. Rutgers in AA 1998-12; deze annotatie betreft de Interpoliszaak. In de vierde alinea wordt verwezen naar de bedragen van ƒ 14.897,21, ƒ 77,55 en ƒ 7.000,--. In de inleidende dagvaarding worden deze bedragen, althans de euro-equivalenten daarvan, genoemd onder punt 7, welke geheel betrekking heeft op de Interpolis-kwestie. De T&W-kwestie maakte immers onderwerp uit van punten 1 tot en met 6 van de inleidende dagvaarding. In de laatste alinea van de brief van 24 november 1999 wordt het totaal van de drie genoemde bedragen gevorderd. Gelet op de laatste alinea van deze brief heeft deze ongetwijfeld te gelden als een aanmaning, echter enkel ten aanzien van de in die brief gevorderde en gespecificeerde bedragen. Deze hebben geheel betrekking op de Interpolis-kwestie en in het geheel niet op de T&W-kwestie. Ook indien deze brief wordt uitgelegd met inachtneming van de Haviltex-criteria, behoefde [geïntimeerde] hieruit niet af te leiden dat hij erop verdacht moest blijven dat hij ook nog terzake van de T&W-kwestie zou kunnen worden aangesproken.
In de brief van [appellant] aan [geïntimeerde] van 13 december 1999 verwijst [appellant] wederom naar de annotatie van prof. Rutgers, noemt hij in de derde alinea Interpolis, verwijt hij aan [geïntimeerde] in de vierde alinea dat deze in plaats van te adviseren de procedure te staken deze heeft doorgezet (hetgeen, gelet op de inleidende dagvaarding in de onderhavige procedure betrekking moet hebben op de Interpolis-kwestie), verwijt hij in de vijfde alinea aan [geïntimeerde] dat deze in navolging van [persoon 2] niet adequaat heeft gereageerd op de door de rechtbank 's-Hertogenbosch in haar vonnis (van 21 februari 1997) gesignaleerde misslag van dit hof in zijn arrest van 1994 (welke signalering, zie rov. 7.5 van dat vonnis, eveneens de Interpolis-kwestie betrof), en verwijt hij in de zesde alinea [geïntimeerde] dat deze ten onrechte adviseerde cassatie in te stellen, hetgeen eveneens de Interpolis-kwestie betrof. Ook in deze brief komt geen enkele verwijzing voor, hetzij direct, hetzij indirect, naar de T&W-kwestie.
Het hof komt tot de conclusie dat de verjaring van eventuele aanspraken welke [appellant] op [geïntimeerde] mocht hebben gehad in verband met de T&W-kwestie niet is gestuit. Voor de duidelijkheid: het gaat daarbij om drievoudig afgeleide schade: rente die [appellant] gederfd zou hebben omdat [persoon 1] bij het vorderen van rente van T&W fouten zou hebben gemaakt, en fouten die [geïntimeerde] in verband daarmee gemaakt zou hebben in verband met zijn wijze van aanpak van de claim tegen [persoon 1]. De uit díe gestelde fouten van [geïntimeerde] voortvloeiende vordering van [appellant] tot schadevergoeding is verjaard en die verjaring is niet gestuit. In zoverre slaagt grief A in het incidenteel appel.
De aanspraken van [appellant] op [geïntimeerde] in verband met eventuele kunstfouten, door deze gemaakt in zijn aanpak van de procedure tegen [persoon 1], verband houdende met de aanspraken op Interpolis, komen verderop aan de orde.
Nu grief A in het incidenteel appel slaagt, voor zover het de T&W-kwestie betreft, behoeft grief B in het incidenteel appel geen bespreking meer. Ook grieven 1 tot en met 4 in het principaal appel, die de T&W-kwestie betreffen, behoeven geen bespreking meer omdat deze niet tot enige andere uitkomst kunnen leiden.
De Interpolis-kwestie:
De aanspraken van [appellant] op [geïntimeerde] in verband met eventuele kunstfouten, door deze gemaakt in zijn aanpak van de procedure tegen [persoon 1], verband houdende met de aanspraken op Interpolis, zijn door de beide hiervoor genoemde brieven gestuit en in zoverre faalt grief A in het incidenteel appel.
Grief 5 in het principaal appel heeft betrekking op de Interpolis-kwestie en is nog wel relevant.
Vooropgesteld zij, dat van beroepsfouten van [persoon 1], in die zin dat hij termijnen zou hebben laten verlopen zodat [appellant] zijn hele aanspraak op Interpolis in rook zou hebben zien opgaan, geen sprake was.
Hoewel daarover aanvankelijk onduidelijkheid bestond, kan er in dit stadium van het geding van uit worden gegaan dat [appellant] bij Interpolis aanspraak had kunnen maken op contractuele rente. In het eindvonnis van de rechtbank Breda van 1992 werd aan [appellant] tegen Interpolis wettelijke rente toegewezen vanaf 1981 (dat berustte overigens op een vergissing en had 1982 moeten zijn). In het eindarrest van dit hof van 1994 wordt gerelateerd dat [appellant] vordert een bedrag met rente vanaf 1982, doch wordt - zonder dat daaraan een overweging wordt gewijd - rente toegewezen vanaf de inleidende dagvaarding, dus vanaf 1990. Nu [persoon 1] reeds voor de aanvang van deze procedure was vervangen door een andere advocaat, valt niet in te zien welke verwijten hem in verband met de wijze van procesvoering tegen Interpolis verwijten vallen te maken.
De procedure tegen [persoon 1] werd ingeleid in 1994 en nam een einde door het vonnis van 21 februari 1997. In verband met de Interpolis-kwestie werd blijkens dat vonnis in die procedure aan [persoon 1] verweten, dat hij had verzuimd wettelijke rente aan Interpolis aan te zeggen. [persoon 1] erkende dat, maar stelde dat dit niet uitmaakte omdat [appellant] recht had op contractuele rente waarop ook aanspraak was gemaakt. De rechtbank ging hier niet inhoudelijk op in, maar constateerde dat in 1992 de rechtbank in haar vonnis wettelijke rente vanaf 1981 had toegewezen, dat daartegen geen incidentele grief van Interpolis gericht was geweest, en dat het hof dus kennelijk per abuis de rente pas vanaf 1990 had toegewezen. Dat kon dus niet aan [persoon 1] worden toegerekend.
In de inleidende dagvaarding sub 7 begon [appellant] met te stellen, dat [persoon 2] van [persoon 1] vergoeding vorderde van de bij Interpolis gemiste rente, daar [persoon 1] had verzuimd wettelijke rente aan te zeggen. Dit was fout, aldus [appellant], omdat hij aanspraak had kunnen maken op contractuele rente, zodat het niet-aanzeggen van wettelijke rente geen fout van [persoon 1] was. Daarbij stelde [appellant], dat als [persoon 2] (of later [geïntimeerde]) aan Nationale Nederlanden als aansprakelijkheidsverzekeraar van [persoon 1] had laten weten dat er ook contractuele rente verschuldigd was, deze ongetwijfeld ook tot uitkering daarvan zou zijn overgegaan. Vooralsnog kan het hof dit niet volgen, ten eerste omdat als [persoon 1] niets fout had gedaan, niet valt in te zien op welke grond Nationale Nederlanden ten titel van gederfde contractuele rente een schadevergoeding had moeten uitkeren. Ten tweede heeft [persoon 1] in de procedure tegen hem gesteld, dat hij in 1987 wel contractuele rente tegen Interpolis had aangezegd en voorts dat ook zonder zo'n aanzegging [appellant] daartoe gerechtigd was en bleef.
Bij gelegenheid van de comparitie van partijen op 15 september 2005 is [appellant] een andere koers gaan varen. Halverwege blad 2: "Toen [geïntimeerde] de behandeling van de zaak van [persoon 2] overnam had [geïntimeerde] mij moeten adviseren de procedure bij de rechtbank [tegen [persoon 1]; hof] te staken en [persoon 2] aansprakelijk te stellen voor de gemiste contractuele rente bij de Interpolis-verzekering."
Ook in de memorie van grieven, blz. 9, tweede alinea, verweet [appellant] aan [geïntimeerde] dat deze niet heeft onderkend dat de misgelopen rente op het Interpolis-dossier niet te verhalen was op [persoon 1], maar op [persoon 2] wegens door hem gemaakte kunstfouten.
Bij die gemaakte kunstfouten kan het echter er niet om gaan dat [persoon 2] [persoon 1] verkeerd zou hebben "aangepakt", nu immers van fouten van [persoon 1] leidende tot het verlies van aanspraken op rente niet is gebleken, en moet het dus gaan om fouten van [persoon 2], bestaande in het verzuim van het instellen van cassatieberoep tegen het arrest van dit hof van 31 augustus 1994 althans in het verzuim anderszins daarvan correctie te bewerkstelligen. Dat het om die fouten gaat blijkt ook uit de hiervoor in rov. 4.4 aangeduide correspondentie.
Voor zover [appellant] aan [geïntimeerde] zou verwijten dat deze heeft verzuimd [persoon 2] aansprakelijk te stellen geldt, dat [appellant] daaraan geen consequenties verbindt; de hierdoor geleden schade is hem ook op andere wijze vergoed. Het is, zo begrijpt het hof, thans ook niet díe schade die door [appellant] van [geïntimeerde] wordt gevorderd, maar de schade als gevolg van het feit dat de procedure tegen [persoon 1] ten onrechte is doorgezet waardoor kosten zijn gemaakt, vooral bestaande in het honorarium van [geïntimeerde] zelf en kosten van de cassatieadvocaat.
[geïntimeerde] wijst erop, dat het [appellant] zelf was die juist de procedure in verband met de gederfde rente tegen [persoon 1] wilde doorzetten.
Bij gelegenheid van de comparitie heeft [appellant] verklaard dat hij inderdaad bij [persoon 2] was vertrokken omdat deze de procedure wilde staken (waarbij [appellant] zou moeten afzien van een rentepost van ƒ 35.000,--), terwijl hij, [appellant], de procedure juist wilde voortzetten, voorts dat [geïntimeerde] inderdaad overeenkomstig de destijds bij [appellant] levende wens die procedure heeft voortgezet, maar dat [geïntimeerde] toen aan [appellant] om een àndere reden had moeten adviseren de procedure niet voort te zetten, namelijk omdat [persoon 1] helemaal geen beroepsfout had gemaakt daar de contractuele rente bij Interpolis niet aangezegd had hoeven te worden. Dat heeft [geïntimeerde] niet ingezien, aldus [appellant].
In dit verband is kennisneming van de correspondentie van september-oktober 1995 van belang. Op 25 september 1995 schreef [persoon 2] aan [appellant] onder meer als volgt:
"Voor wat betreft [de rente] verwijs ik u naar de correspondentie die wij hierover met u hebben gevoerd. Ik heb u daarbij uitgelegd dat wij zowel voor de rechtbank te Breda als voor het Hof hebben gevorderd veroordeling van Interpolis tot betaling van de hoofdsom vermeerderd met de wettelijke rente vanaf een jaar na het ongeval. De rechtbank wees die rente toe vanaf 31 oktober 1981. Uit het arrest van het gerechtshof blijkt dat wij voor u vorderden de veroordeling van [persoon 1] tot betaling van een bedrag van ƒ 43.400,-- met de wettelijke rente daarover vanaf 31 oktober 1982. Tegen de gevorderde rente en met name tegen de vordering tot betaling van rente vanaf 31 oktober 1981 heeft Interpolis geen verweer gevoerd. Het gerechtshof heeft uw vordering toegewezen en Interpolis veroordeeld tot betaling van ƒ 37.500,-- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der inleidende dagvaarding en al het meerdere ontzegd. Het Hof heeft niet gemotiveerd waarom het de rente vanaf 31 oktober 1982 niet toekende, maar alleen de rente vanaf de dag der dagvaarding. Vermoedelijk is dit gedachteloos in het arrest gekomen. Ik heb u eerder erop gewezen dat Mr. [persoon 1] daar niet aansprakelijk voor kan worden gesteld. U hebt daartegen aangevoerd dat in de polis staat dat indien binnen een jaar nog geen blijvende invaliditeit is vastgesteld de maatschappij vergoedt de wettelijke rente vanaf een jaar na het ongeval. U meent dat die bepaling niet geldt omdat Interpolis door haar schuld niet binnen een jaar de uitkering vaststelde. Die redenering snijdt geen hout en ik kan niet voor de rechtbank een verweer voeren, waarvan ik moet weten dat het onjuist is."
[appellant] antwoordde hierop op 27 september 1995 onder meer als volgt:
"Enkele maanden geleden heeft [persoon 5]. er bij mij op aangedrongen mijn renteclaim op te geven, omdat het naar zijn mening geen haalbare kaart is, maar toen hem bleek dat ik hiertoe niet bereid was, was zijn antwoord letterlijk: ""U bent de client en de client is de baas; wij zullen doen wat U wenst.""
en verderop:
"Met betrekking tot de vordering van wettelijke rente jegens Interpolis, heeft het Gerechtshof geoordeeld dat de betreffende polisbepaling uitsluitend is geschreven voor het geval de vaststelling van de blijvende invaliditeit op zich laat wachten en niet bedoeld als rentevergoeding ingeval Interpolis in een geschil in het ongelijk wordt gesteld. [persoon 1] is in gebreke gebleven de wettelijke rente aan te zeggen en is derhalve gehouden deze te vergoeden vanaf 16 september 1984 tot 16 augustus 1990. [persoon 2], U meent dat de uitleg van de polisbepaling over de rentevergoeding als hierboven aangegeven, geen hout snijdt en U niet voor de rechtbank een verweer kunt voeren, waarvan U moet weten dat het onjuist is. U mag dan wel weten, dat deze uitleg afkomstig is van Interpolis zelf, die ik via mijn werkgeefster over deze kwestie heb aangesproken, overigens zonder resultaat. U behoeft dus geen verweer te voeren op dit punt, maar uitsluitend te verklaren dat geen cassatie om die reden werd ingesteld. Ik heb bemerkt dat U zich zorgen maakt over de kosten die U mij in rekening moet brengen voor zaken die, naar Uw mening, de moeite niet lonen. Die zorgen behoeft U niet te hebben, omdat de procedures voor mij nog steeds een batig saldo hebben opgeleverd."
Op 28 september 1995 voegde [appellant] hier in een brief aan [persoon 2] onder meer het volgende aan toe:
"Ik heb nogmaals mijn gedachten laten gaan over de rente-problematiek. [volgt eerst een stuk over de rentevordering op T&W] Indien de rechtbank mijn rentevordering vanaf 15 september 1984 in de Interpolis zaak toewijst en daarmede erkent dat de uitleg van de betreffende polisbepaling van Interpolis resp. het Gerechtshof juist is, kan zij op logische gronden en al dan niet op verzoek van [persoon 6], een zelfde rentevergoeding toewijzen in de T&W zaak. Ik vraag mij echter in dit verband af, wat erop tegen is alsnog en zo nodig in beide zaken de rente te vorderen vanaf 31 oktober 1981. Als [persoon 1] zijn werk goed had gedaan, had hij uiterlijk 15 september 1984, zowel Interpolis als T&W de wettelijke rente aangezegd en tegelijkertijd Stichting Rechtsbijstand aansprakelijk gesteld voor de rentederving over de periode, dat zij de behandeling van alle zaken in handen had t.w. 31 oktober 1981 tot 15 september 1984, wegens haar verzuim de wettelijke rente aan te zeggen."
Op 12 oktober 1995 antwoordde [persoon 2] [appellant] onder meer als volgt:
"[persoon 6] betoogt dat [persoon 1] niet aansprakelijk is voor de door het Hof niet toegewezen rente vanaf een jaar na het ongeval, omdat - hoewel hij die rente niet heeft aangezegd - de verplichting tot betaling van die rente door Interpolis uit de polisvoorwaarden voortvloeit. [...] U betoogt dat deze bepaling niet geldt als Interpolis ten onrechte een uitkering weigert, zoals in casu het geval is geweest. Ik herhaal dat de bepaling in B8 algemeen geldt zonder dat van belang is de reden waarom de uitkering niet binnen een jaar is vastgesteld. Als door welke oorzaak dan ook de vaststelling net binnen een jaar plaats vond, moet Interpolis de wettelijke rente vanaf een jaar gaan betalen. In uw opvatting zou Interpolis zich van die renteverplichting kunnen bevrijden door ten onrechte te weigeren de invaliditeit vast te stellen. Dit is mijns inziens onverdedigbaar. Ook zonder rente-aanzegging was Interpolis verplicht de wettelijke rente te betalen vanaf een jaar na het ongeval en de nalatigheid van [persoon 1] heeft uw rechten op die wettelijke rente niet verkort. Wij hebben die wettelijke rente in de procedure zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gevorderd. De Rechtbank wees die over het door haar toegekende bedrag toe, doch het Hof heeft mijns inziens in een soort automatisme de rente alleen toegewezen vanaf de dag der dagvaarding. De tegenpartij heeft de vordering nu [niet? hof] bestreden en het Hof heeft er geen woord aan gewijd. U had op dit punt beroep in cassatie kunnen instellen, doch Interpolis zou dan ongetwijfeld op haar beurt in reconventie de vernietiging van het arrest van het Hof hebben gevorderd. U wilde het bereikte resultaat niet op het spel zetten en zag af van cassatie. U schrijft dat wij [persoon 6] duidelijk moeten maken de uitleg, die door het Hof aan de bewuste polisbepaling is gegeven. Ik vind echter in het arrest geen enkele overweging die aan de bewuste polisbepaling is gewijd. Waarom het Hof uw vordering op dit punt niet toewees, wordt in het arrest met geen woord verklaard. [...] Ik ben niet bereid om voor de Rechter een stelling te gaan verdedigen, die ik onjuist acht en waarvoor in geen enkel redelijk argument kan aanvoeren. [...] Mijn advies is af te zien van de rentevordering in de zaak tegen Interpolis [...]."
Op 17 oktober 1995 schreef [appellant] aan [persoon 2] onder meer als volgt:
"Ik heb van de inhoud van Uw schrijven van 12 dezer goede kennis genomen, maar helaas deel ik Uw visie niet. [volgt een mededeling dat de zaak zal worden overgenomen door [geïntimeerde]]."
Op 17 oktober 1995 schreef [appellant] aan [geïntimeerde] onder meer als volgt:
"Afgesproken is, dat U een concept-conclusie van repliek zult uitwerken waarin alle punten worden opgenomen die ik naar voren heb gebracht in mijn brieven van 27 en 28 september jl. gericht aan [persoon 2] en waarvan de afschriften in Uw bezit zijn."
Uit deze correspondentie volgt, dat omstandig aan [appellant] is uitgelegd dat [persoon 1] (op dit onderdeel) geen verwijten te maken vielen, althans geen verwijten die tot schade hadden geleid, maar dat in weerwil daarvan [appellant] ervan overtuigd bleef dat hij wel aanspraken op [persoon 1] geldend kon maken. Een verwijt aan het adres van [geïntimeerde], dat deze ten onrechte is voortgegaan op de ingeslagen weg, mist dan ook elke grond.
Op 21 februari 1997 wees de rechtbank vonnis in de zaak tegen [persoon 1]. Uitgezonderd de werkzaamheden zoals die door [geïntimeerde] in rekening waren gebracht bij zijn laatste declaratie van 24 oktober 1997 groot ƒ 938,24, waren alle werkzaamheden van [geïntimeerde] voordien verricht. Dat hij voorts na dat vonnis nog ruim 3 uren werk heeft verricht, is geenszins onaannemelijk en wijst ook niet op een onverdroten voortgaan op een de ingeslagen, doch inmiddels doodlopend gebleken weg. Dit betekent dat het bedrag groot € 6.706,06 niet bij wege van schade, geleden door enige tekortkoming van [geïntimeerde] bij de afhandeling van de claim tegen [persoon 1], toewijsbaar is.
Dat zelfde geldt voor de nota groot € 35,19. Deze heeft kennelijk betrekking op een kort voor het aflopen van de appeltermijn uitgebrachte appeldagvaarding tegen het vonnis van 21 februari 1997. Het getuigt juist van een voorzichtig beleid om ter veiligstelling van de mogelijkheid van hoger beroep, die appeldagvaarding uit te brengen. Ook dat bedrag kan niet als schade bij [geïntimeerde] in rekening worden gebracht.
Dan resteert het bedrag groot € 3.176,46 (ƒ 7.000,--), betrekking hebbende op het honorarium van de cassatieadvocaat [cassatieadvocaat]. Het hof verwijst hierbij naar de uit het arrest HR 15 mei 1998, NJ 1999-672 kenbare gegevens.
Vooreerst merkt het hof op, dat ofschoon [appellant] dit verwijt aanhaalt in het kader van de zijns inziens onjuiste wijze waarop [geïntimeerde] de zaak tegen [persoon 1] zou hebben aangepakt of afgewerkt, zie onderdeel 7 van de inleidende dagvaarding, uit een nadere analyse blijkt dat dit verwijt geheel los staat van de kwestie [persoon 1]. Die constatering als zodanig leidt er overigens niet toe dat reeds daarom deze vordering zou moeten worden afgewezen.
Op 17 april 1997 had [geïntimeerde] namens [appellant] - kennelijk na kennisneming van het vonnis van de rechtbank van 21 februari 1997 in de zaak tegen [persoon 1], waarin sprake was van een evidente vergissing van het hof in zijn arrest van 31 augustus 1994 in de zaak tegen Interpolis - rectificatie verzocht van laatstgenoemd arrest. Bij beschikking van 21 mei 1997 werd dit verzoek door dit hof afgewezen. Daarvan is door mr [cassatieadvocaat] op verzoek van [appellant] beroep in cassatie aangetekend. Dit leidde tot het gepubliceerde arrest (hetzelfde arrest dat onderwerp vormde van de annotatie van prof Rutgers in AA 47 nr. 12). [appellant] verklaarde ook ter comparitie van 15 september 2005 dat op initiatief van [geïntimeerde], naar aanleiding van de beschikking van 21 mei 1997, aan [cassatieadvocaat] om cassatieadvies was gevraagd. In die comparitie stelde [appellant] dat die cassatie wat hem betreft niet nodig was geweest, maar dat omdat omstreeks de helft van het met die cassatie naar schatting gemoeide bedrag groot ƒ 6.000,-- à ƒ 7.000,-- reeds was uitgegeven voor het cassatieadvies, hij die cassatie toch maar had doorgezet.
De cassatieprocedure heeft niet tot het door [appellant] beoogde resultaat geleid. Waarom evenwel die cassatieprocedure onnodig was en waarom het als een beroepsfout van [geïntimeerde] zou zijn aan te merken dat deze om cassatieadvies had gevraagd, is door [appellant] niet gesteld. De beslissing om die cassatie na een positief cassatieadvies toch door te zetten is bovendien welbewust door [appellant] genomen. Ook in de annotatie van prof. Rutgers valt niet te lezen, waarom er sprake zou zijn geweest van een verwijtbaar nodeloos ingewonnen cassatieadvies en een verwijtbare beslissing de cassatieprocedure voort te zetten.
Voor zover [appellant] wenst te betogen, dat het als een fout valt aan te merken dat na de vergissing in het arrest van 31 augustus 1994 niet aanstonds om herstel is gevraagd en bij weigering daarvan cassatie van dat arrest werd ingesteld, merkt het hof op dat die eventuele fout niet aan [geïntimeerde] kan worden verweten, nu hij pas sinds het najaar van 1995 [appellant] bijstond.
Mitsdien dient ook ten aanzien van dit verwijt te worden geconcludeerd, dat onvoldoende is toegelicht in welk opzicht [geïntimeerde] een beroepsfout zou hebben gemaakt. Derhalve faalt grief 5 in het principaal appel.
Ook al slaagt grief A in het incidenteel appel ten dele, deze leidt niet tot enig ander dictum dan het vonnis van de rechtbank, zodat om praktische redenen met bekrachtiging daarvan kan worden volstaan. [appellant] zal als de in principaal en incidenteel appel in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen. De vordering tot verwijzing van [appellant] in de nakosten is niet toewijsbaar nu daarvoor een aparte procedure bestaat.
5. De uitspraak