Uitspraak
zetelende te ‘s-Gravenhage,
hierna te noemen: de Minister,
1.Het verloop van de procedure
- mr. T. Segers als advocaat van [verzoekers c.s.] ;
- de heer [medewerker bij het Ministerie van Defensie] , werkzaam bij het Ministerie van Defensie;
- mr. A. Divis-Stein als advocaat van de Minister.
2.De gronden van het verzoek
3.De beoordeling
stelling 1brengen [verzoekers c.s.] naar voren dat de Minister onvoldoende (duidelijk) heeft gemotiveerd waarom de keuze is gemaakt voor het opleggen van een gedoogplicht, en niet voor onteigening. Ten onrechte, aldus [verzoekers c.s.] , overweegt de Minister dat de gebruiksbeperking slechts een relatief klein gedeelte van het perceel betreft. [verzoekers c.s.] zijn van mening dat op het gedeelte van het perceel -over een lengte van 90 meter en ter grootte van ongeveer 2.552 m2- waarop de werken worden gesitueerd, elke vorm van agrarisch gebruik (zoals weiland, of mais- en zonnebloemteelt) geheel onmogelijk wordt en dat ook het agrarische gebruik van het overige gedeelte van het perceel door de werken wordt beperkt. Tijdens de mondelinge behandeling is zelfs een oppervlakte van circa 7.400 m2 genoemd dat door de aanwezigheid van de werken ontoegankelijk wordt voor moderne landbouwwerktuigen, zoals een hakselaar, en dus geheel onbruikbaar voor de teelt van genoemde gewassen. Volgens [verzoekers c.s.] is onteigening van het perceel wel degelijk geboden.
stelling 3brengen [verzoekers c.s.] naar voren dat, als de Minister zou hebben gekozen voor twee in plaats van één crossbar op het perceel, minder grond voor de aanvliegverlichting benodigd zou zijn. Derhalve brengen de werken meer gebruiksbelemmeringen met zich mee dan redelijkwijs nodig is voor de aanleg en instandhouding daarvan, aldus [verzoekers c.s.]