MP
29 januari 2009
Sector civiel recht
Zaaknummer : HV 200.017.255/01
Zaaknummer eerste aanleg: 176298 / JE RK 08-1040
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
in de zaak in hoger beroep van:
hierna te noemen: de moeder,
procureur: mr. J.J.J.M. van Ruth,
Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats],
hierna te noemen: de stichting.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van
31 juli 2008, waarbij een machtiging tot uithuisplaatsing van na te melden minderjarige is verleend, waarvan de inhoud bij partijen bekend is.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 28 oktober 2008, heeft de moeder verzocht - zo is ter zitting komen vast te staan - voormelde beschikking te vernietigen.
2.2. Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 25 november 2008, heeft de stichting verzocht het beroep van de moeder af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 januari 2008. Bij die gelegenheid zijn verschenen en gehoord:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. J.J.J.M. van Ruth;
- de heer Witsiers en mevrouw S. Heeringa, de gezinsvoogdijwerker, namens de
stichting;
- mr. G.B.J.C. Maton namens de heer [Y.], de vader van de minderjarige;
- mevrouw [M.], de pleegmoeder van de minderjarige.
De vader is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
De Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad) is - met voorafgaand bericht van verhindering - niet verschenen.
2.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de producties, overgelegd bij het beroepschrift en het verweerschrift;
- de brief met bijlage van de raad d.d. 23 oktober 2008;
- de brief met bijlage van de raad d.d. 21 november 2008;
- de brief van mr. Maton d.d. 25 november 2008.
3. De gronden van het hoger beroep
Het hof verwijst naar de inhoud van het beroepschrift.
4.1. Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de vader is op [geboortejaar] te [geboorteplaats] de minderjarige [A.] (hierna: [A.]) geboren.
[A.] staat sinds 4 juli 2006 onder toezicht van de stichting. Bij beschikking van 31 juli 2008 heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling wederom met een jaar verlengd tot en met 30 juli 2009.
4.2. Op grond van een daartoe strekkende machtiging is [A.] sinds 4 juli 2006 tevens uithuis geplaatst in een pleeggezin. Sedert 9 maart 2007 verblijft [A.] in het huidige pleeggezin van de familie [M.].
4.3. Bij de bestreden beschikking van 31 juli 2008 heeft de rechtbank de machtiging tot uithuisplaatsing in een verblijf pleegouder (24-uurs) ten aanzien van [A.] verlengd voor de periode van 31 juli 2008 tot uiterlijk 31 juli 2009. De moeder is hiertegen in hoger beroep gekomen.
4.4.1. De moeder brengt in hoger beroep naar voren dat zij zich niet kan verenigen met de beslissing tot uithuisplaatsing. Zij heeft daartegen – kort gezegd en zoals ter zitting nader toegelicht – het volgende aangevoerd.
De uithuisplaatsing van [A.] was indertijd gebaseerd op de toenmalige thuissituatie, waarbij de vader en de moeder nog getrouwd waren en er geregeld sprake was van huiselijk geweld van de vader tegen de moeder. Om thuisplaatsing te kunnen realiseren diende de moeder haar leven op orde te krijgen. In maart 2007 heeft zij de samenleving met de vader verbroken en in juli 2007 is zij officieel gescheiden van de vader. Zij heeft inmiddels een eigen huis en een eigen inkomen.
De stichting heeft na deze veranderingen in de situatie van de moeder nagelaten onderzoek te verrichten naar een mogelijke thuisplaatsing van [A.]. De moeder is van mening dat de stichting reeds nagenoeg vanaf het begin het standpunt heeft ingenomen dat [A.] nimmer zou worden thuisgeplaatst bij de moeder en heeft geen enkel initiatief genomen om tot een andere visie te komen. Zo heeft de stichting gedurende het gehele traject geen enkele belangstelling getoond in de ontwikkeling die de moeder heeft doorgemaakt. De stichting stelt dat de moeder over onvoldoende pedagogische vaardigheden beschikt die noodzakelijk zijn voor de opvoeding en verzorging van [A.], maar hiernaar is helemaal geen onderzoek gedaan.
4.4.2. De stichting stelt in het verweerschrift en ter zitting van het hof het hiernavolgende.
De stichting bestrijdt dat er in het geheel geen aandacht is geweest voor de moeder. Zij wordt op grond van een indicatie begeleid door de heer [W.] van de Stichting Oosterpoort. De stichting is van mening dat zij met recht tot de conclusie is gekomen dat de moeder, hoewel welwillend, onvoldoende in staat is om de primaire zorg voor de verzorging en opvoeding van [A.] te dragen. De stichting baseert dit op het feit dat de moeder niet in staat is gebleken om [A.] een veilig thuis te bieden, zoals uit het raadsrapport van 4 juli 2006 blijkt.
Voorts baseert de stichting zich op observaties van de begeleider van Oosterpoort en op eigen observaties tijdens de omgangsbezoeken.
De stichting merkt verder op dat [A.] reeds sinds juli 2006 uithuisgeplaatst is en dat zij in een perspectief biedend pleeggezin woont. Zij heeft haar plekje gevonden bij haar pleegouders en pleegzusje en ontwikkelt zich voorspoedig. De stichting is ervan overtuigd dat [A.] gebaat is bij zekerheid over haar verblijf bij haar pleegouders.
4.4.3. De advocaat van de vader heeft namens de vader aangegeven dat de vader wenst dat [A.] in het huidige pleeggezin zal blijven. Hij verkiest deze oplossing boven een thuisplaatsing bij de moeder.
4.4.4. De pleegmoeder heeft ter zitting van het hof aangegeven dat [A.] een heel normaal meisje is, maar dat zij periodes heeft waarin zij niet goed weet wat ze met zichzelf aan moet. Dit gaat gepaard met nachtmerries. [A.] heeft veel verdriet van hetgeen zij in de thuissituatie bij haar ouders heeft meegemaakt. Ze mist haar moeder, maar heeft het fijn in het pleeggezin. [A.] heeft ook contact met haar vader.
4.4.5. De raad heeft te kennen gegeven achter het standpunt van de stichting te staan en te opteren voor een verderstrekkende maatregel. Daartoe heeft de raad op 23 oktober 2008 bij de rechtbank ’s-Hertogenbosch een verzoekschrift ingediend, dat strekt tot de ontheffing van de moeder en de vader van het ouderlijk gezag over [A.]. Dit verzoek was ten tijde van de zitting bij het hof nog niet behandeld.
4.5. Het hof overweegt als volgt.
4.5.1. Ter zitting is komen vast te staan dat het beroep van de moeder niet is gericht tegen de beschikking waarbij de ondertoezichtstelling met een jaar is verlengd, maar uitsluitend tegen de - op dezelfde datum en onder hetzelfde rekestnummer gegeven - beschikking waarbij de machtiging uithuisplaatsing met een jaar is verlengd.
4.5.2. Op grond van het bepaalde in artikel 1:261 Burgerlijk Wetboek kan de rechtbank de stichting machtigen een minderjarige uithuis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
4.5.3. De rechtbank heeft zonder nadere motivering geoordeeld dat nog steeds wordt voldaan aan het wettelijk criterium.
Het hof stelt vast dat de machtiging tot uithuisplaatsing destijds is verleend vanwege het in het gezin aan de orde zijnde huiselijk geweld en omdat de ouders geen verantwoordelijkheid konden of wilden nemen om de veiligheid van [A.] te garanderen. Het raadsrapport van 4 juli 2006 vermeldt daarover dat er in het gezin sprake was van een onveilig opvoedingsklimaat vanwege huiselijk geweld van de vader ten opzichte van de moeder. De raad was van mening dat de aard, de duur en de frequentie van het huiselijk geweld onacceptabel waren voor een gezonde ontwikkeling van [A.]. De ouders waren volgens de raad pedagogisch onmachtig, in die zin dat ze geen rekening hielden met de gevoelens van [A.]. Ze beschermden en steunden haar niet in haar positie.
4.5.4. Het hof stelt echter met de moeder vast dat haar situatie na de voorlaatste beschikking waarbij de uithuisplaatsing werd verlengd, ingrijpend is gewijzigd. Zij heeft de samenleving met de vader in maart 2007 verbroken en is van de vader gescheiden, zodat het huiselijk geweld niet meer aan de orde is.
De vader is gedetineerd sinds december 2007 en verblijft thans in de half open inrichting P.I. [naam] te [plaatsnaam]. De moeder zou naar haar zeggen geen contact meer met de vader hebben, hoewel ter zitting is gebleken dat zij de vader tijdens diens verlof met de Kerst en de jaarwisseling nog wel thuis heeft bezocht.
4.5.5. Ter zitting van het hof is gebleken dat de stichting op enig moment na de verbreking van de samenleving van de moeder met de vader kennelijk de beleidsbeslissing heeft genomen dat [A.] in het pleeggezin zou blijven en dat de moeder zou worden begeleid naar een rol als ouder op afstand. Die beslissing is volgens de stichting ingegeven door het standpunt van de stichting dat de moeder niet over voldoende pedagogische vaardigheden beschikt die noodzakelijk zijn voor de verzorging en opvoeding van [A.].
De stichting heeft ter zitting toegegeven dat deze beslissing niet makkelijk is te achterhalen, aangezien de toenmalige gezinsvoogd niet meer bij de stichting werkzaam is en de beslissing niet met zoveel woorden op schrift is gesteld en aan de moeder is gecommuniceerd.
4.5.6. Het hof is met de moeder van oordeel dat de stichting onvoldoende heeft onderbouwd dat de moeder niet over de pedagogische vaardigheden beschikt die noodzakelijk zijn voor de verzorging en opvoeding van [A.].
Het hof oordeelt het dan ook noodzakelijk dat de stichting alsnog deugdelijk onderbouwt of de moeder al dan niet over voldoende pedagogische vaardigheden beschikt die noodzakelijk zijn om [A.] te verzorgen en op te voeden, mede gelet op de bij [A.] bestaande problematiek.
4.5.7. Het hof is van oordeel dat het raadsrapport uit 2006 hiertoe onvoldoende aanknopingspunten biedt, omdat dat nog ziet op de oude gezinssituatie.
Het nieuwe raadsrapport d.d. 23 oktober 2008 is enkel gericht op de ontheffing van de moeder en de vader van het ouderlijk gezag over [A.]. Het aan dat rapport ten grondslag liggende onderzoek is derhalve niet zozeer gericht geweest op de vraag of de moeder over voldoende pedagogische vaardigheden beschikt om [A.] te kunnen opvoeden en verzorgen.
In dit laatste rapport wordt wel vermeld dat de heer [W.] van Stichting Oosterpoort is gevraagd de pedagogische vaardigheden van de moeder in het kader van de omgangsregeling éénmalig te observeren. Dit was echter slechts eenmalig en hield bovendien verband met het besluit dat reeds door de stichting was genomen inhoudende dat [A.] niet meer naar huis terug zou keren.
Uit dit raadsrapport blijkt naar het oordeel van het hof dan ook onvoldoende waarom de raad van mening is dat de moeder [A.] niet kan bieden wat zij nodig heeft.
4.5.8. Het hof laat het aan de stichting over op welke wijze zij haar standpunt nader wil onderbouwen.
De stichting zou haar standpunt kunnen onderbouwen hetzij door dossiergegevens te achterhalen die in het kader van deze procedure niet zijn overgelegd, hetzij door het laten verrichten van onderzoek door een gedragsdeskundige.
Het hof realiseert zich dat daar enige tijd mee gemoeid zal zijn. Zolang over de vraag of de moeder al dan niet over voldoende pedagogische vaardigheden beschikt die noodzakelijk zijn om [A.] te verzorgen en op te voeden, mede gelet op de bij [A.] bestaande problematiek, nog niet de gewenste duidelijkheid bestaat, oordeelt het hof het noodzakelijk dat de uithuisplaatsing voortduurt op de voet van artikel 1:261 BW.
Het hof ziet in het voorgaande echter wel aanleiding om de termijn van die machtiging te bekorten aangezien het hof van oordeel is dat de stichting ruim voor afloop van de door de rechtbank vastgestelde termijn in redelijkheid in staat moet worden geacht bedoelde duidelijkheid alsnog te verschaffen.
Voor zover die informatie aanleiding geeft om een verlenging van de uithuis¬plaatsing te verzoeken, kan de stichting zich daartoe tot de rechtbank wenden.
4.5.9. Het hof neemt hierbij tevens in overweging dat het thans goed gaat met [A.]. De pleegouders blijken te beschikken over de nodige kennis en ervaring om haar op juiste wijze op te voeden en te verzorgen alsmede te begeleiden.
4.6. Op grond van hetgeen hiervoor overwogen, is het hof met de rechtbank van oordeel dat uithuisplaatsing van [A.] nog altijd noodzakelijk is in het belang van haar verzorging en opvoeding en tot onderzoek van haar geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Hieruit volgt dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd, zij het met verkorting van de termijn.
vernietigt met ingang van 1 mei 2009 de beschikking van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 31 juli 2008, waarbij machtiging is verleend tot uithuisplaatsing van [A.] in een verblijf pleegouder (24-uurs);
en in zoverre opnieuw recht doende:
wijst met ingang van 1 mei 2009 alsnog af het inleidend verzoek van de stichting ter zake;
bekrachtigt de genoemde beschikking van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch voor wat betreft de periode van 31 juli 2008 tot 1 mei 2009;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Everaars-Katerberg, Smeenk-van der Weijden en Schyns en in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2009.