4.12. In de overgangsbepalingen bij Hoofdstuk 6 en 16 van PR versie 2006, is de omzetting geregeld van de FPU-componenten (FPU-opbouw, FPU Extra, FPU Totaal) in aanspraken op ouderdomspensioen (= ABP KeuzePensioen) bij toekenning van dat pensioen.
Deze omzetting houdt in dat in plaats van de aanspraken die [X.] in het kader van de FPU-regeling had opgebouwd en die [X.] kon doen ingaan vanaf zijn 55-jarige leeftijd tot zijn 65ste jaar, een aanspraak op ABP Keuzepensioen conform PR versie 2006 wordt toegezegd met een spilleeftijd van 65 jaar en met de mogelijkheid dat pensioen eerder te doen ingaan (niet eerder dan op 60-jarige leeftijd) tegen een actuariële herrekening, dat wil zeggen verlaging, van de pensioenuitkering.
4.12.1. Waar de FPU-regeling voorziet in de opbouw en extra opbouw van aanspraken op periodieke uitkeringen als bedoeld in art. 16.4. en 16.6. PR versie 2006 is de regeling aan te merken als een pensioenregeling. Onjuist is het standpunt van [X.] dat de drie bijspaarproducten spaarproducten zijn waarop de PSW en/of de Pensioenwet niet van toepassing zijn. Door bij te sparen verkreeg [X.] aanspraken op verhoging van het flexibel pensioen en van het basisdeel van de FPU-uitkering conform het bepaalde in art. 16.4. PR versie 2005 en deze aanspraken zijn in het kopje boven artikel 16.4. gekwalificeerd als “verhoogde opbouw voor flexibel pensioen op 60 jaar”. De aanspraak op omzetting van de inleg en het rendement als bedoeld in art. 16.6. PR versie 2005 kan, blijkens het bepaalde in lid 4 van artikel 16.6., rechtens niet tot iets anders leiden dan tot een aanspraak op pensioen. In het kopje boven artikel 16.6. PR versie 2005 is de aanspraak die door bijsparen in het kader van de FPU-regeling wordt verkregen gekwalificeerd als “ABP ExtraPensioen” en in lid 1 van art. 16.6. is met zoveel woorden bepaald dat de uitkering waarvoor wordt bijgespaard pensioen is in de zin van de PSW. Kortom al hetgeen [X.] in het kader van de FPU-regeling heeft opgebouwd door middel van verplichte en vrijwillige betalingen kon hem niets anders opleveren dan een aanspraak op pensioen, en wel een aanspraak op ouderdomspensioen als bedoeld in art. 1 PSW en art. 1 Pensioenwet.
Het betoog van [X.] dat het ABP hem in brochures en via mededelingen, voorzover het de drie bijspaarproducten betreft, iets anders heeft aangeboden dan uit de FPU-regeling volgt, verwerpt het hof. [X.] mocht er ook niet vanuitgaan dat het ABP hem iets anders aanbood, met name mocht hij er niet vanuitgaan dat het ABP hem bijspaarproducten aanbood waarover hij op enigerlei wijze anders kon beschikken dan waarin de FPU-regeling voorzag.
4.12.2. Het hof is van oordeel dat de onder 4.12. bedoelde omzetting inhoudt dat, indien en voorzover die omzetting zou plaatsvinden op een tijdstip gelegen vóór de 65-jarige leeftijd van de werknemer, derhalve ingeval het ABP KeuzePensioen op verzoek van de werknemer wordt toegekend met ingang van een datum vóór de 65-jarige leeftijd, de FPU-componenten worden afgekocht in de zin als bedoeld in art. 32ba PSW (thans art. 83 Pensioenwet), dan wel dat waardeoverdracht daarvan plaatsvindt in de zin als bedoeld in art. 1 Pensioenwet. Immers de FPU-componenten zijn aanspraken van een andere inhoud dan de aanspraak op ABP KeuzePensioen. Weliswaar betreft het in beide gevallen aanspraken op ouderdoms- pensioen in de zin van art. 1 PSW en art. 1 Pensioenwet, maar de FPU-componenten betreffen aanspraken van tijdelijke aard, die slechts tot periodieke uitkeringen kunnen leiden tussen de 55-jarige en 65-jarige leeftijd, terwijl de aanspraak op KeuzePensioen leidt tot een levenslange uitkering die kan ingaan vanaf de 60-jarige leeftijd. Het standpunt van het ABP dat van afkoop geen sprake is, is onjuist.
4.12.3. Art. 32ba PSW stelt voor de uitoefening van de bevoegdheid tot afkoop als eis dat “de rechthebbende daarmee instemt”. Art. 83 Pensioenwet stelt als voorwaarde voor waardeoverdracht dat de deelnemers daartegen geen bezwaren jegens de pensioenuitvoerder hebben kenbaar gemaakt nadat zij over het voornemen schriftelijk zijn geïnformeerd.
4.12.4. [X.] heeft te kennen gegeven niet in te stemmen met de hier bedoelde waardeoverdracht. [X.] heeft daartegen steeds bezwaren geuit. Aangenomen moet daarom worden dat het ABP op grond van art. 32ba PSW niet bevoegd was en op grond van art. 83 Pensioenwet niet bevoegd is tot omzetting van de FPU-componenten van [X.], indien [X.] in de periode vóór zijn 65ste jaar met vroegpensioen zou gaan. Onjuist is het standpunt van het ABP dat, voorzover er sprake is van afkoop, [X.] moet worden geacht te hebben ingestemd op grond van zijn deelneming in de pensioenregeling van het ABP dan wel zijn gebondenheid aan het Hoofdlijnenakkoord. [X.] heeft juist laten blijken dat hij niet geacht kan worden te hebben ingestemd. Onjuist is ook het stand-punt van het ABP dat hij op grond van de rechtsgeldige wijzigingen van de pensioenregeling bevoegd is tot omzetting. Sociale partners zijn op grond van art. 4 WPA weliswaar bevoegd een bestaande pensioen- overeenkomst te wijzigen of te vervangen, maar die bevoegdheid brengt niet mee dat de sociale (overheids)partners aan het ABP een bevoegdheid tot afkoop of waardeoverdracht kunnen toekennen die in strijd is met het bepaalde in art. 32ba PSW of 83 Pensioenwet. Art. 32ba PSW en 83 Pensioenwet zijn immers van dwingend recht. Bedingen in strijd daarmee zijn nietig (art. 32, lid 8 PSW en art. 83, lid 6 Pensioenwet).
4.12.5. Het vorenstaande brengt mee dat, indien [X.] vóór zijn 65-jarige leeftijd met ontslag wenst te gaan en daarmee de door hem opgebouwde FPU-componenten tot uitkering wil laten komen over de periode tot zijn 65-jarige leeftijd, het ABP zich ervan heeft te onthouden (behoudens ingeval van instemming van [X.]) die FPU-componenten om te zetten in ABP KeuzePensioen en dat pensioen actuarieel te herrekenen (= verlagen) op basis van de spilleeftijd van 65 jaar.
Datzelfde geldt met betrekking tot het ABP ExtraPensioen voorzover de werknemer daarvoor in de periode vóór 1 januari 2006 bedragen heeft ingelegd. Weliswaar had [X.] op 1 januari 2006 terzake van deze inleg nog geen aanspraak op een periodieke uitkering verkregen in aanvulling op het flexibel pensioen omdat daarvoor nog omzetting als bedoeld in art. 16.6., lid 4 PR versie 2005 nodig was, maar hij had wel een aanspraak op die omzetting verkregen en deze aanspraak moet voor de toepassing van art. 32ba PSW en 83 Pensioenwet met een aanspraak op pensioen worden gelijkgesteld.
4.12.6. Het stond de sociale (overheids)partners wel vrij aan het ABP de bevoegdheid toe te kennen de bewuste aanspraken om te zetten in ABP KeuzePensioen voor het geval de werknemer pas op 65-jarige leeftijd of later met pensioen gaat en derhalve geen gebruik maakt van de mogelijkheid om vóór zijn 65-jarige leeftijd met ontslag te gaan. In dat geval heeft de werknemer er immers voor gekozen de FPU-componenten en het ABP ExtraPensioen niet te benutten voor een periodieke uitkering in de periode vóór zijn 65-jarige leeftijd. Nu in dat geval de periode is verstreken waarop de aanspraken betrekking hebben (FPU-componenten) of konden worden aangewend (ABP ExtraPensioen), is de omzetting niet meer te karakteriseren als het afkopen van verplichtingen tot het doen van uitkeringen in die periode en als waardeoverdracht in de zin van de PSW respectievelijk Pensioenwet. Wat betreft de waarde van de FPU-compo-nenten die alsdan niet tot uitkering zijn gekomen, geldt dat het ABP ongerechtvaardigd zou worden verrijkt indien ze niet worden omgezet en wat betreft de inleg en het rendement van het ABP ExtraPensioen geldt bovendien dat, indien omzetting in ABP KeuzePensioen plaatsvindt op 65-jarige leeftijd of later, dit niet inhoudt een omzetting in een pensioen van andere aard dan was voorzien in PR versie 2005, omdat in PR versie 2005 omzetting op 65-jarige leeftijd immers eveneens inhield een omzetting in een levenslang uit te keren ouderdomspensioen. Het ABP is derhalve in dat geval tot omzetting bevoegd (ook als de rechthebbende bezwaren daartegen kenbaar zou maken) en verplicht, een en ander conform het bepaalde in PR versie 2006. Omdat in dat geval geen sprake is van ingang vóór de 65-jarige leeftijd, blijft actuariële verlaging op de voet van art. 7.6. achterwege.
4.12.7. Het ABP heeft zich, zoals blijkt uit het vorenstaande, ten onrechte op het standpunt gesteld dat hij het recht heeft de FPU-componenten en ABP ExtraPensioen in ABP KeuzePensioen om te zetten ook ingeval [X.] zou kiezen voor een ingangs- datum gelegen vóór de 65-jarige leeftijd en bevoegd is dit ABP KeuzePensioen alsdan actuarieel te verlagen op basis van de spilleeftijd van 65 jaar. Zulks kan echter niet tot de conclusie leiden dat [X.] aanspraak kan maken op terugbetaling van de door hem betaalde bedragen voor de FPU-componenten en het ABP ExtraPensioen, aangezien voor die terugbetaling geen rechtsgrond bestaat. Ook voor de door [X.] gevorderde toevoeging van die bedragen aan de levensloopregeling bestaat geen rechtsgrond. Het hof verwijst naar hetgeen hierna in rov. 4.13. en 4.14. wordt overwogen.
Bovendien zou het ABP in dat geval handelen in strijd met het in de art. 32 lid 4 PSW (thans art. 65 Pensioenwet) geregelde afkoopverbod.
Ook is er geen rechtsgrond waarop het ABP tot die terugbetaling of toevoeging kan worden veroordeeld bijwege van schade- vergoeding, aangezien het ABP bij brieven van 7 maart 2006 en 4 april 2006 alsnog aan [X.] heeft toegezegd de aanspraken die hij vóór 1 januari 2006 heeft opgebouwd terzake van de FPU-componenten en het ABP ExtraPensioen, in de periode vanaf zijn 60-jaar tot zijn 65-ste jaar tot uitkering te doen komen, aldus rechtdoende aan datgene waarop [X.] aanspraak kan doen gelden. Het hof begrijpt dat op basis van die uitgangspunten de periodieke uitkering die vermeld is in de brief d.d. 4 april 2006, is berekend. [X.] heeft weliswaar commentaar geleverd op die uitgangspunten, maar niet voldoende onderbouwd dat die uitgangspunten onjuist zijn.